In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de eigenaar van een boot, en de heffingsambtenaar van de gemeente Goeree-Overflakkee over een opgelegde aanslag havengelden voor het belastingjaar 2015. De aanslag van € 723,60 werd opgelegd op basis van de Verordening haven- en kadegelden 2015, waarbij eiser aanvoerde dat hij geen vaste ligplaats had in de haven van Middelharnis. Eiser stelde dat zijn boot niet in het voor de openbare dienst bestemde gemeentewater lag en verwees naar een eerder vonnis van de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslag is opgelegd op basis van een heffingsmaatstaf die in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De heffingsmaatstaf van een vaste ligplaats werd gehanteerd, terwijl de definitie van een vaste ligplaats in de Verordening was gewijzigd. De rechtbank oordeelde dat de wijziging van de definitie een verruiming was en niet enkel een verduidelijking, waardoor eiser niet kon worden aangeslagen naar de heffingsmaatstaf van een vaste ligplaats. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de aanslag herroepen, waarbij het beroep van eiser gegrond werd verklaard.
De rechtbank heeft verder bepaald dat de gemeente het door eiser betaalde griffierecht van € 45,- dient te vergoeden. De overige beroepsgronden van eiser behoefden geen bespreking meer, en er zijn geen proceskosten voor vergoeding vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.