ECLI:NL:RBROT:2016:3519

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
ROT 15/7594
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Havengelden en rechtszekerheidsbeginsel in belastingrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de eigenaar van een boot, en de heffingsambtenaar van de gemeente Goeree-Overflakkee over een opgelegde aanslag havengelden voor het belastingjaar 2015. De aanslag van € 723,60 werd opgelegd op basis van de Verordening haven- en kadegelden 2015, waarbij eiser aanvoerde dat hij geen vaste ligplaats had in de haven van Middelharnis. Eiser stelde dat zijn boot niet in het voor de openbare dienst bestemde gemeentewater lag en verwees naar een eerder vonnis van de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslag is opgelegd op basis van een heffingsmaatstaf die in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De heffingsmaatstaf van een vaste ligplaats werd gehanteerd, terwijl de definitie van een vaste ligplaats in de Verordening was gewijzigd. De rechtbank oordeelde dat de wijziging van de definitie een verruiming was en niet enkel een verduidelijking, waardoor eiser niet kon worden aangeslagen naar de heffingsmaatstaf van een vaste ligplaats. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de aanslag herroepen, waarbij het beroep van eiser gegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft verder bepaald dat de gemeente het door eiser betaalde griffierecht van € 45,- dient te vergoeden. De overige beroepsgronden van eiser behoefden geen bespreking meer, en er zijn geen proceskosten voor vergoeding vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 15/7594

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 mei 2016 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Goeree-Overflakkee, verweerder,

gemachtigde: mr. J.K. Lanser.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het belastingjaar 2015 een aanslag havengelden opgelegd ten bedrage van € 723,60 (de aanslag).
Bij uitspraak op bezwaar (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser hiertegen ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. Eiser is verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is eigenaar van een boot genaamd [a]. De boot ligt bij watersportvereniging [b] in de haven van Middelharnis. De aanslag is ten aanzien hiervan opgelegd.
2. Eiser voert aan dat hij geen vaste ligplaats heeft in de haven van Middelharnis in de zin van de Verordening haven- en kadegelden 2015 (hierna: de Verordening). Volgens eiser ligt zijn boot niet in het voor de openbare dienst bestemde gemeentewater. In dit kader verwijst eiser naar het vonnis in kort geding van 2 juni 2015 van het team Handel van deze rechtbank.
2.1
Op grond van artikel 229, aanhef en onder a en b, van de Gemeentewet kunnen rechten worden geheven ter zake van:
a. het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn;
b. het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten.
Op basis van dit artikel heeft de gemeenteraad van Goeree-Overflakkee op 9 december 2014 de Verordening haven- en kadegelden 2015 vastgesteld, met als ingangsdatum 1 januari 2015.
Bij raadsbesluit van 3 september 2015 is de Verordening gewijzigd en is onder meer de definitie van “vaste ligplaats” gewijzigd.
Op grond van artikel 3 van de Verordening wordt onder de naam havengeld een recht geheven voor het gebruik van de haven met een vaartuig en voor het genot van door of vanwege de gemeente in verband hiermee verleende diensten.
Op grond van artikel 2 van de Verordening wordt onder haven verstaan:
het voor de openbare dienst bestemde, uit land en water bestaande gemeentelijk gebied (zoals aangegeven op de in bijlage 1 behorende bij deze verordening opgenomen kaart), met werken en voorzieningen ten behoeve van het vervoer over water, het meren van vaartuigen of het laden, lossen of opslaan van goederen.
2.2
Niet in geschil is dat er sprake is van een belastbaar feit als bedoeld in artikel 3 van de Verordening, zoals ook ter zitting door partijen bevestigd. Hieruit volgt dat eiser havengeld verschuldigd is. In geschil is de heffingsmaatstaf. Eiser is van mening dat ten onrechte de heffingsmaatstaf van een vaste ligplaats wordt gehanteerd, aangezien hij zijn vaste ligplaats heeft in de jachthaven van de watersportvereniging [b]. Die jachthaven betreft een gedeelte van de haven dat – onweersproken – niet voor de openbare dienst is bestemd. Dat betekent dat er geen sprake is van een vaste ligplaats in de zin van de Verordening. Wat eiser betreft zou er wel geheven kunnen worden voor de keren dat hij zijn vaste ligplaats verlaat en door de havengeul vaart, maar daarin voorziet de Verordening niet.
Verweerder stelt dat de aanslag terecht is opgelegd naar het tarief voor een vaste ligplaats.
2.3
Bij de beoordeling is van belang dat de Verordening op 3 september 2015 is gewijzigd. Tot aan die datum werd op grond van artikel 2 van de Verordening onder vaste ligplaats verstaan:
een gedeelte van de haven bestemd om gedurende langere tijd een eenzelfde pleziervaartuig te kunnen laten afmeren of ter anker leggen.
Vanaf 3 september 2015 wordt op grond van artikel 2 van de Verordening onder vaste ligplaats verstaan:
wateroppervlak bestemd om gedurende langere tijd een zelfde pleziervaartuig te kunnen laten afmeren of ten anker leggen.
2.3.1
De aanslag is op 26 mei 2015, dus voor de wijziging van de Verordening opgelegd. Het bestreden besluit is van na de wijziging.
De vraag die allereerst voorligt is of verweerder de heffingsmaatstaf zoals die luidt na de wijziging van de Verordening aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Verweerder heeft ter zitting bepleit dat er met de wijziging van de Verordening geen verruiming, maar enkel een verduidelijking van het begrip vaste ligplaats heeft plaatsgevonden. Voorts heeft verweerder ter zitting erkend dat uitgaande van de letterlijke tekst van de definitie van vaste ligplaats van voor de wijziging, eiser geen vaste ligplaats heeft in de zin van de Verordening.
De rechtbank is van oordeel dat anders dan verweerder heeft bepleit, de wijziging van de definitie van vaste ligplaats een verruiming en niet enkel een verduidelijking van het begrip vaste ligplaats betreft. Anders dan verweerder betoogt is niet doorslaggevend dat het zowel met de oude als nieuwe definitie de bedoeling van de gemeenteraad was om ook in het geval dat iemand zijn boot gedurende langere tijd afmeert in een niet voor de openbare dienst bestemd wateroppervlak, diegene aan te slaan naar het tarief van een vaste ligplaats. De tekst van de Verordening is duidelijk en leidend. Dat er wellicht iets anders is bedoeld dan geschreven staat, doet daaraan niet af, temeer nu een toelichting op de Verordening, waarin die bedoeling verduidelijkt kon worden, ontbreekt.
Dat betekent dat eiser op grond van de Verordening, zoals die gold voor de wijziging, niet kon worden aangeslagen naar de heffingsmaatstaf van een vaste ligplaats. Door vervolgens de verruimde heffingsmaatstaf van de gewijzigde Verordening te hanteren heeft verweerder in strijd gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel. Dat betekent dan ook dat het bestreden besluit geen stand kan houden.
2.3.2
Gezien het vorenstaande dient de aanslag wegens het hanteren van een onjuiste heffingsmaatstaf te worden herroepen. De rechtbank beschikt over onvoldoende gegevens om de hoogte van de aanslag zelf vast te stellen. Verweerder heeft weliswaar in het verweerschrift gesteld dat als de heffingsmaatstaf van vaste ligplaats niet op eiser van toepassing is, de heffingsmaatstaf (artikel 2.1.1 van de Tarieventabel bij de Verordening) die gebruikt wordt voor passanten – pleziervaartuig, per m1 van de lengte, per dag - kan worden toegepast, maar heeft daarbij niet aannemelijk heeft gemaakt om hoeveel dagen het gaat in het geval van eiser.
3. Het beroep is gegrond. De overige beroepsgronden van eiser behoeven geen bespreking meer. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept de aanslag;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr.dr. M.I. Blagrove, voorzitter, en mrs. E.J. Rutten en M. Munsterman, leden, in aanwezigheid van mr. M. Noordegraaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).