ECLI:NL:RBROT:2016:3703

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
ROT 15/3117
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bodemzaak inzake woningsluiting op grond van de Opiumwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 mei 2016 uitspraak gedaan in een bodemzaak betreffende de sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Eiseres, die de woning huurde, was in beroep gegaan tegen een besluit van de burgemeester van Rotterdam, die had gelast de woning voor zes maanden te sluiten vanwege de aanwezigheid van een aanzienlijke hoeveelheid harddrugs en attributen die duiden op drugshandel. De burgemeester had eerder op 15 januari 2015 een besluit genomen tot bestuursdwang, na een doorzoeking van de woning op 28 oktober 2014, waarbij 298,4 gram heroïne en 40,3 gram cocaïne waren aangetroffen. Eiseres betwistte de sluiting en voerde aan dat zij niet op de hoogte was van de criminele activiteiten van haar toenmalige vriend, die de woning zonder haar medeweten gebruikte.

De rechtbank overwoog dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten op basis van de Opiumwet, en dat de aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs voldoende was om deze maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester bij zijn besluitvorming de belangen van de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de wijk had mogen laten prevaleren boven de belangen van eiseres. De rechtbank concludeerde dat de sluiting van de woning voor de duur van zes maanden noodzakelijk was voor het herstel van de openbare orde en dat er geen aanleiding was om te volstaan met een waarschuwing. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
Zaaknummer: ROT 15/3117

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 mei 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. W. Suttorp,
en

de burgemeester van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. M.C. Rolle.

Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder [woningcorporatie X] te [plaats] ( [X] ) onder aanzegging van bestuursdwang gelast om binnen twee dagen na uitreiking van het besluit de woning aan de [straat] te [plaats] (de woning) op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor de duur van zes maanden te sluiten.
Bij besluit van 8 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres huurde de woning, die eigendom is van [X] . Volgens gegevens van de Basisregistratie personen (Brp) stonden, naast eiseres, geen andere personen op het adres ingeschreven. Naar aanleiding van informatie van de politie Eenheid Haaglanden over (onder andere) handel in verdovende middelen, is de woning op 28 oktober 2014 doorzocht.
Uit het over dit onderzoek opgemaakte rapport van de politie Eenheid Rotterdam, gedateerd 5 september 2014 (lees: 5 november 2014) en het proces-verbaal van de politie Den Haag van 10 november 2014, blijkt dat in de woning op verschillende (verborgen) plaatsen drugs, versnijdingsmiddelen en aan drugshandel en -verwerking gerelateerde en met drugssporen besmette attributen zijn aangetroffen. In totaal werd 298,4 gram heroïne, 40,3 gram cocaïne en 1.118,5 gram versnijdingsmiddel aangetroffen. Daarnaast werden accessoires als tape, vacuümzakken, een sealapparaat, een grammenweegschaal met cocaïnesporen, ammoniak, mondkapjes en diverse andere artikelen met poeder en drugssporen in de woning gevonden, alsmede een scherp (geladen) vuurwapen, scherpe munitie, een taser (stroomstootwapen) en pepperspray. De heroïne en cocaïne zijn middelen die staan vermeld op lijst I, behorende bij de Opiumwet.
Het rapport van 5 november 2014 vermeldt verder dat in de woning geen vrouwenkleding en -verzorgingsproducten werden aangetroffen, maar wel herenkleding en -verzorgings-producten. Tevens werden administratieve bescheiden aangetroffen en het legitimatiebewijs van een persoon die in onderzoek is bij de politie Haaglanden. Het vermoeden wordt uitgesproken dat er sprake is van onderverhuur en dat eiseres feitelijk geen gebruik maakt van de woning.
2. Bij brief van 13 november 2014 heeft de directeur van [deelgemeente A] namens de woonoverlast-coördinator van dit gebied verweerder verzocht een bestuurlijke maatregel te treffen in verband met de woning, voor herstel van de openbare orde. Gewezen wordt op de situatie in de wijk, waar veel risicofactoren aanwezig zijn die criminaliteit en overlast bevorderen. De criminaliteit is hoog en vaak gerelateerd aan drugsoverlast en de daarbij behorende geweldscriminaliteit zoals wapenbezit en -gebruik, aldus de directeur.
3. Op 11 december 2014 heeft naar aanleiding van het verzoek om een bestuurlijke maatregel te treffen, een zienswijzengesprek plaatsgevonden. Daarbij heeft eiseres onder meer verklaard dat de woning niet is onderverhuurd, maar dat zij tijdelijk bij haar zieke zus verbleef. Eiseres had haar kleding in de kelder verstopt, omdat de moeder van haar vriend op bezoek zou komen en niet mocht weten dat zij samenwonen. De woning is zonder toestemming en medeweten van eiseres door haar vriend gebruikt voor criminele activiteiten. De woning staat niet bekend als drugspand, en er zijn geen meldingen van overlast. Eiseres wijst er verder op dat zij een blanco strafblad heeft en nooit in aanraking is geweest met politie of justitie.
Namens de politie is in het zienswijzengesprek naar voren gebracht dat eiseres in 2009 in aanraking is geweest met de politie in verband met onderverhuur van een woning waarin een hennepkwekerij is aangetroffen. Eiseres is in die zaak wel verhoord maar niet veroordeeld.
4. In het primaire besluit overweegt verweerder dat bij de doorzoeking van de woning op 28 oktober 2014 een handelshoeveelheid verdovende middelen is aangetroffen, te weten 298,4 gram heroïne en 40,3 gram cocaïne. Hiermee staat vast dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2 van de Opiumwet. Bovendien zijn attributen aangetroffen die duiden op handel in verdovende middelen, en een geladen vuurwapen en munitie. Het enkel aantreffen van een hoeveelheid drugs die de gebruikershoeveelheid in ernstige mate overschrijdt, biedt voldoende aanleiding om een maatregel te treffen op grond van
artikel 13b van de Opiumwet. In een dergelijke situatie zijn de openbare orde en het woon- en leefklimaat zonder meer in geding. Gebruikmaken van de in dit artikel gegeven bevoegdheid is noodzakelijk om die openbare orde en het veilig woon- en leefklimaat te herstellen.
Gelet op de in de woning aangetroffen handelshoeveelheid harddrugs, de diverse attributen die wijzen op drugshandel en wapens, alsmede het feit dat de woning is gelegen in een wijk die een score heeft van 93 op de veiligheidsindex binnen het wijkprofiel en daarmee onder het gemiddelde van Rotterdam zit, acht verweerder een sluiting van zes maanden passend.
Eiseres heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om te volstaan met een waarschuwing. Daartoe wordt overwogen dat eiseres al jaren een relatie heeft met de persoon die bij de doorzoeking van de woning door de politie is aangehouden
en dat uit het zienswijzengesprek niet naar voren is gekomen dat zij het contact heeft verbroken. Als deze persoon wordt vrijgelaten, zou hij weer toegang kunnen krijgen tot de woning. Tevens acht verweerder niet uitgesloten dat eiseres had kunnen weten dat zich drugs in haar woning bevonden.
5. Bij het bestreden besluit is de sluiting voor de duur van zes maanden gehandhaafd.
6. Eiseres stelt zich op het standpunt dat er redenen zijn om de opgelegde sanctie te beperken tot een bestuurlijke waarschuwing, gelet op de specifieke omstandigheden van haar geval. In dat kader voert zij aan dat zij er niet van op de hoogte was dat haar toenmalige vriend in haar woning in strijd met de Opiumwet handelde. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met het ontbreken van verwijtbaar handelen door eiseres. Verder betoogt eiseres dat het niet aannemelijk is dat de woning betrokken was bij drugshandel. Er was drugs aanwezig in de woning, maar er was geen overlast in de zin van handel vanuit de woning. De hoeveelheid aangetroffen drugs is volgens haar niet zodanig groot dat gesteld kan worden dat het gaat om een aanzienlijke (handels)hoeveelheid. Tot slot voert eiseres aan dat zij nooit eerder in aanraking met justitie is gekomen en dat zij adequate maatregelen heeft getroffen door het contact met haar toenmalige vriend te verbreken. Bestuurlijk ingrijpen is nodeloos en leidt tot onevenredig nadeel aan haar zijde, aldus eiseres.
7. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
8. Ter uitvoering van deze bevoegdheid heeft verweerder de ‘Beleidsregel artikel 13b Opiumwet inzake een woning of lokaal 2011’ (de beleidsregel; Gemeenteblad 2011, nr. 33) vastgesteld, die onderdeel uitmaakt van de ‘Beleidslijn Woonoverlast 2009’ (Gemeenteblad 2009, 133). Volgens deze beleidsregel wordt een woning waarin voor de eerste maal een handelshoeveelheid verdovende middelen is aangetroffen in beginsel gesloten, maar zal nadrukkelijk worden bezien of gelet op de feiten en omstandigheden van het specifieke geval met een waarschuwing kan worden volstaan. De beleidsregel bevat een niet limitatieve opsomming van indicatoren die relevant zijn bij de zorgvuldige belangenafweging of sluiting noodzakelijk wordt geacht voor het herstel van de gewenste situatie van het woon- en leefklimaat en het weren en terugdringen van drugshandel gerelateerd aan de desbetreffende woning, dan wel dat wordt volstaan met een waarschuwing. De beleidsregel kent een sluitingstermijn van in beginsel zes maanden. Indien de ernst en de aard van de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven kan verweerder besluiten tot een sluiting van maximaal twaalf maanden.
9. Niet wordt betwist dat op 28 oktober 2014 de onder 1. vermelde harddrugs en attributen in de woning zijn aangetroffen.
Ten aanzien van het door eiseres ingenomen standpunt dat de hoeveelheid aangetroffen drugs niet als een aanzienlijke (handels)hoeveelheid kan worden aangemerkt, overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 28 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:268, de hoeveelheid van de in een pand aanwezige harddrugs indiceert dat deze voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn en dus dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, van toepassing is. Om te beoordelen of de hoeveelheid erop wijst dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, waarbij een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram en een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheden voor eigen gebruik worden aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, is in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbende op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is verweerder op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen.
10. De hoeveelheid harddrugs die in de woning van eiseres is aangetroffen, bedraagt meer dan 0,5 gram. Verweerder mocht er daarom in beginsel van uitgaan dat de drugs bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. Eiseres heeft met de enkele ontkenning dat er sprake is van een handelshoeveelheid het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Het betoog faalt.
11. Voor zover eiseres heeft gesteld dat het niet aannemelijk is dat de woning betrokken was bij drugshandel en dat er geen overlast was in de zin van handel vanuit de woning, overweegt de rechtbank dat voor het ontstaan van de bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen niet vereist is dat daadwerkelijk verdovende middelen zijn verhandeld. Uit het woord “daartoe” in deze bepaling volgt dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid verdovende middelen bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking de bevoegdheid tot bestuursdwang verschaft. Gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is voor het ontstaan van de in deze bepaling neergelegde bevoegdheid niet noodzakelijk dat de burgemeester aannemelijk maakt dat de woning bekend staat als drugspand of dat er aan drugshandel gerelateerde overlast heeft plaatsgevonden. Evenmin doet de omstandigheid dat eiseres, naar zij stelt, niet op de hoogte was van de activiteiten van haar toenmalige vriend noch van de aanwezigheid van drugs in haar woning, af aan de bevoegdheid van verweerder om tot sluiting van de woning over te gaan (zie de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2616).
12. Gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, beschikt verweerder bij de uitoefening van de daarin neergelegde bevoegdheid over beleidsvrijheid. Daaruit vloeit voort dat de rechter de invulling van die bevoegdheid door verweerder met enige terughoudendheid moet toetsen.
13. Verweerder dient bij de toepassing van zijn beleid ten aanzien van artikel 13b van de Opiumwet alle relevante feiten en omstandigheden, alsmede alle indicatoren, zowel belastende als ontlastende, zorgvuldig in kaart te brengen en vervolgens daarvan een afweging te maken om te beoordelen of de situatie dermate ernstig is dat sluiting moet volgen, dan wel dat met een waarschuwing of een andere, minder ingrijpende, maatregel kan worden volstaan (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3941).
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat sluiting van de woning in dit geval noodzakelijk was voor het herstel van de openbare orde en het woon- en leefklimaat. De indicatoren die verweerder heeft betrokken bij zijn beoordeling zijn van dien aard dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om te volstaan met een waarschuwing. De aangetroffen harddrugs betreffen een hoeveelheid die fors boven de gebruikershoeveelheid uitstijgt. Daarnaast zijn er attributen aangetroffen
- zoals versnijdingsmiddel, verpakkingsmateriaal en een grammenweegschaal met cocaïnesporen - die er op duiden dat de aanwezigheid van een handelshoeveelheid verdovende middelen in de woning niet ongebruikelijk is. De stelling van eiseres, dat het verpakkingsmateriaal als “keukengerei” kan worden aangemerkt, volgt de rechtbank niet. Van belang is tevens dat de woning al bij de politie Eenheid Haaglanden bekend was in het kader van een opsporingsonderzoek betreffende kennelijke overtreding van de Opiumwet, “Columbia 31”. Ook heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat de wijk waarin de woning zich bevindt al langer onder druk staat in verband met drugsoverlast en als probleemwijk wordt aangemerkt. De score van 93 op de veiligheidsindex, afgezet tegen de gemiddelde score van 100 en de druggerelateerde problematiek in de wijk, is relevant nu verweerders besluitvorming is ingegeven door de wens om de openbare orde te herstellen en het woon- en leefklimaat te verbeteren. De rechtbank is van oordeel dat de aanwezigheid van een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen in een woning onaanvaardbaar en onwenselijk is en dat dit te meer geldt in een wijk met een lage score op het gebied van veiligheid. Daarbij wijst het feit dat bij de doorzoeking van de woning ook (vuur)wapens en munitie zijn aangetroffen, eveneens op criminele activiteiten.
15. In het betoog van eiseres dat zij nooit eerder in aanraking met justitie is gekomen en dat zij adequate maatregelen heeft getroffen door het contact met haar toenmalige vriend te verbreken, heeft verweerder in redelijkheid geen reden hoeven zien om alsnog af te zien van de sluiting van de woning. Nog afgezien van het feit dat niet kan worden gecontroleerd in hoeverre de relatie daadwerkelijk is beëindigd (de vriend van eiseres stond immers ook niet op het betreffende adres ingeschreven in de Brp), is daarmee evenmin gezegd dat het gebruik van de woning voor de opslag van verdovende middelen is gestopt. In dit verband acht de rechtbank mede van belang dat tijdens het zienswijzengesprek op 11 december 2014 namens de politie naar voren is gebracht dat eiseres bekend is vanwege onderverhuur van een woning waarin een hennepkwekerij is aangetroffen.
16. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder bij de afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid de belangen van de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de wijk heeft kunnen laten prevaleren boven de belangen van eiseres. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de situatie dermate ernstig was, dat niet kon worden volstaan met een waarschuwing. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen besluiten om tot sluiting van de woning voor de duur van zes maanden over te gaan.
17. Het beroep is ongegrond.
18. Voor een vergoeding van de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzitter, en mr. D. Brugman en
mr. J. Fransen, leden, in aanwezigheid van mr. S.M. Joseph, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2016.
De griffier is buiten staat de uitspraak voorzitter
mede te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.