In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om de draagplicht van hypothecaire restschuld tussen twee ex-samenwoners na de beëindiging van hun relatie. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. I. Fontijne, vordert dat de gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.G. Plet, bij uitsluiting draagplichtig is voor de hypothecaire restschuld die is ontstaan na de verkoop van de woning die zij gezamenlijk bewoonden. De partijen hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten waarin bepalingen zijn opgenomen over de verdeling van de kosten en de aansprakelijkheid bij beëindiging van de samenwoning.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de samenleving tussen partijen eindigde in november/december 2014 en dat de woning op 16 juni 2015 onderhands is verkocht, wat resulteerde in een restschuld van € 69.260,48. De eiseres heeft aangevoerd dat zij niet meer bijdraagt aan de hypotheeklasten na de beëindiging van de samenleving en dat de gedaagde als eigenaar van de woning de volledige verantwoordelijkheid voor de restschuld moet dragen. De gedaagde heeft echter betwist dat er gronden zijn voor de analogische toepassing van de bepalingen uit de samenlevingsovereenkomst.
De rechtbank oordeelt dat de eiseres niet gerechtigd is geweest tot de woning en dat de hypothecaire schuld uitsluitend de gedaagde aangaat. De rechtbank verklaart voor recht dat de gedaagde jegens de eiseres bij uitsluiting draagplichtig is voor de hypothecaire restschuld, maar compenseert de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is op 1 juni 2016 uitgesproken door mr. A.A. Muilwijk-Schaaij.