ECLI:NL:RBROT:2016:4561

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
C/10/468165 / HA ZA 15-78
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C. Sikkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid vervoerder voor verduistering van zendingen kleding en schoeisel

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om de aansprakelijkheid van de vervoerder Cemat S.P.A. voor het verlies van vijf zendingen kleding en schoeisel die van ’s-Gravendeel naar Rome, Italië, moesten worden vervoerd. De eiseres, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BEVERDAM & FONTEIN INTERNATIONAL B.V. (hierna: B&F), heeft Cemat ingeschakeld voor het vervoer. De zendingen zijn echter nooit op de afgesproken afleveradressen aangekomen, omdat ze zijn verduisterd door personen die de containers in Pomezia, Italië, in ontvangst hebben genomen. B&F vordert schadevergoeding van Cemat op grond van artikel 17 juncto artikel 3 van het CMR-verdrag, dat de aansprakelijkheid van de vervoerder regelt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat B&F vorderingsgerechtigd is, omdat zij als hoofdvervoerder verantwoordelijk is voor de zendingen. Cemat heeft betoogd dat B&F geen vorderingsrecht toekomt, omdat de afzender Aduanas nog geen vordering heeft ingediend. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat B&F voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij door Aduanas aansprakelijk is gesteld voor de schade die is ontstaan door de verduistering van de zendingen. De rechtbank heeft de vordering van B&F toegewezen en Cemat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 330.541,87, te vermeerderen met de CMR-rente vanaf 4 september 2014.

In reconventie heeft Cemat B&F aangesproken voor een openstaande vrachtfactuur van € 339.086. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, omdat de vordering van B&F tot schadevergoeding door de verrekening van de schuld aan Cemat teniet is gegaan. Cemat is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/468165 / HA ZA 15-78
Vonnis van 15 juni 2016
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BEVERDAM & FONTEIN INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Ridderkerk,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. V.R. Pool,
tegen
de rechtspersoon naar het recht van de plaats van haar vestiging
CEMAT S.P.A.,
gevestigd te Milaan, Italië,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. A.J. van Steenderen.
Partijen zullen hierna B&F en Cemat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 9 september 2015 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met producties;
  • het tussenvonnis van 11 november 2015 waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • de zittingsagenda van 23 december 2015;
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties;
  • de akte overlegging productie ten behoeve van comparitie;
  • het proces-verbaal van comparitie van 11 februari 2016;
  • het faxbericht van mr. Van Hee van 25 februari 2016 waarin hij de rechtbank bericht dat partijen geen regeling hebben getroffen en vonnis wensen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
B&F en Cemat doen sinds oktober 2013 zaken met elkaar. Sindsdien heeft B&F ruim 500 transportopdrachten aan Cemat verstrekt.
2.2.
Aduanas Senalar (hierna: Aduanas) heeft B&F opdracht gegeven tot het vervoer van vijf zendingen kleding en schoeisel van het adres van Last Concept Trading B.V. (hierna: LCT) te ’s-Gravendeel naar vijf verschillende adressen in Rome, Italië. B&F heeft dit vervoer op haar beurt uitbesteed aan Cemat. Cemat heeft voor dit vervoer verschillende ondervervoerders ingeschakeld.
2.3.
Het vervoer heeft plaatsgevonden van ’s-Gravendeel over de weg naar Duisburg, Duitsland, vervolgens per spoor naar de terminal van SGT in Pomezia, Italië, (aankomst 27 juni 2014) en zou vervolgens over de weg plaatsvinden naar de afleveradressen in Rome, Italië. Voor dit laatste vervoer had Cemat AT Srl (hierna: AT) ingeschakeld. Toen de chauffeurs van AT zich bij SGT meldden bleken de zendingen reeds afgegeven aan personen die de zendingen hebben verduisterd.
2.4.
Cemat heeft voor ruim twintig (andere) transporten, verricht in de periode van 15 mei 2014 tot en met 31 juli 2014, een bedrag van € 339.086 aan vracht bij B&F in rekening gebracht. B&F heeft deze facturen onbetaald gelaten. B&F heeft bij dagvaarding verklaard dat zij deze schuld verrekent met haar schadevordering.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
B&F vordert samengevat – dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I primair voor recht verklaart dat B&F haar schuld aan Cemat van € 339.086 rechtsgeldig heeft verrekend met haar vordering op Cemat van € 784.376,60 (in de hoofdsom), en Cemat te veroordelen om aan B&F te betalen € 445.290,60, te vermeerderen met de CMR-rente daarover vanaf 4 september 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
II subsidiair Cemat veroordeelt om aan B&F te betalen € 784.376,60, te vermeerderen met de CMR-rente daarover vanaf 4 september 2014 tot aan de dag der algehele voldoening, en voor recht verklaart dat B&F haar schuld aan Cemat van € 339.086 mag opschorten totdat Cemat voornoemd bedrag van € 784.376,60, te vermeerderen met de CMR-rente aan B&F heeft voldaan;
III meer subsidiair, voor recht verklaart dat indien B&F op grond van een rechterlijke uitspraak, uitvoerbaar bij voorraad, of op grond van een schikking buiten rechte gehouden zou zijn om Aduanas of LCT een bedrag te vergoeden voor enige schade die laatstgenoemde(n) heeft/hebben geleden en/of zal/zullen lijden in verband met het in het lichaam van de dagvaarding genoemde voorval, Cemat een gelijkelijk bedrag verschuldigd is jegens B&F;
Alles met veroordeling, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, van Cemat in de proceskosten.
3.2.
B&F baseert haar vordering – kort gezegd – op de volgende stellingen.
  • De hulppersonen van Cemat hebben de vijf zendingen in goede staat te ‘s-Gravendeel in ontvangst genomen;
  • Cemat heeft de zendingen niet afgeleverd op de overeengekomen losadressen;
  • Cemat is op grond van artikel 17 juncto artikel 3 CMR aansprakelijk voor het verlies van de zendingen ontstaan tussen het ogenblik van inontvangstneming daarvan en het ogenblik van aflevering;
  • De marktwaarde van de gestolen goederen bedraagt € 784.376,60;
  • Cemat is aansprakelijk voor de vrachtprijs en de overige met betrekking tot het vervoer gemaakte kosten, zo blijkt uit artikel 23 lid 4 CMR;
  • Cemat is 5% rente verschuldigd over het gevorderde bedrag vanaf de dag dat de vordering schriftelijk bij de vervoerder is ingediend (artikel 27 lid 1 CMR);
  • Naar verwachting zal Aduanas schadevergoeding vorderen van B&F in verband met de vijf zendingen die verloren zijn gegaan;
  • B&F is bevoegd haar schuld aan Cemat bestaande uit onbetaald gelaten vracht te verrekenen met haar vordering op Cemat tot betaling van schadevergoeding. Aldus resteert nog een vordering van B&F op Cemat van € 445.290,60.
3.3.
Cemat concludeert:
primairtot niet-ontvankelijkverklaring van B&F in haar vorderingen, althans deze vorderingen af te wijzen; dan wel
subsidiairte verklaren voor recht dat Cemat, in het geval dat B&F uit hoofde van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak gehouden zou zijn enig bedrag te voldoen aan Aduanas en/of LCT uit hoofde van de diefstal van de vijf containers met lading op 27 juni 2014 van de terminal Pomezia, Italië, slechts gehouden is tot betaling aan B&F van maximaal een bedrag gelijk aan de limiet als bedoeld in artikel 23 lid 3 CMR, of een zoveel lager bedrag als B&F op voornoemde basis gehouden is aan Aduanas en/of LCT te betalen; dan wel
meer subsidiairde vordering van B&F te matigen tot een bedrag gelijk aan de limiet als bedoeld in artikel 23 lid 3 CMR;
met veroordeling, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, van B&F in de proceskosten, alsmede in de nakosten.
3.4.
Cemat voert daartoe primair aan dat B&F geen vorderingsrecht toekomt omdat Aduanas dan wel LCT nog geen vordering heeft ingediend en B&F als hoofdvervoerder heeft te gelden. Voorts zijn de overige specifieke omstandigheden van dit geval van dien aard dat alsnog afstand dient te worden gedaan van het abstracte stelsel.
Subsidiair concludeert Cemat tot toewijzing van de meer subsidiair (onder III) gevorderde verklaring voor recht doch in gewijzigde vorm in die zin dat bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak vast dient komen te staan dat B&F maximaal een bedrag gelijk aan de limiet van artikel 23 lid 3 CMR verschuldigd is aan Aduanas en/of LCT (en niet bij buitengerechtelijke schikking).
Meer subsidiair doet Cemat een beroep op de limiet van artikel 23 lid 3 CMR. B&F dient het ‘ontbrekende’ gewicht nader toe te lichten. Er kan niet zonder meer worden uitgegaan van de juistheid van de door Aduanas en/of LCT verstrekte documenten.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.6.
Cemat vordert samengevat - veroordeling van B&F tot betaling van € 339.086, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van opeisbaarheid tot aan de dag van volledige betaling, met veroordeling van B&F, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten, alsmede in de nakosten.
3.7.
B&F voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering van Cemat, met veroordeling van Cemat, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1.
Er is sprake van een internationaal geval omdat Cemat is gevestigd in Italië, B&F in Nederland en het internationaal goederenvervoer van ’s-Gravendeel naar Rome, Italië, betreft.
4.2.
Zoals in het tussenvonnis van 9 september 2015 is bepaald is deze rechtbank op grond van artikel 31 lid 1 CMR bevoegd van de vordering van B&F kennis te nemen.
4.3.
B&F grondt haar vordering op de (multimodale) vervoerovereenkomst. Het toepasselijk recht wordt bepaald aan de hand van de Verordening (EG) nr. 593/2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: Rome I).
Zoals in het tussenvonnis van 9 september 2015 onder 3.12 en 3.13 is overwogen zijn partijen de toepasselijkheid van de CMR en de AVC (die een rechtskeuze voor Nederlands recht bevat) overeengekomen. Cemat heeft bij conclusie van antwoord haar standpunt ten aanzien van de niet-toepasselijkheid van de CMR en AVC gehandhaafd maar niet verder toegelicht. Ter zitting is door partijen eensluidend verklaard dat de CMR van toepassing is en (op grond van de AVC) aanvullend Nederlands recht. Daarom gaat de rechtbank er vanuit dat tussen partijen sprake is van een uitdrukkelijke rechtskeuze als bedoeld in artikel 3 Rome I.
4.4.
De vordering in reconventie is gegrond op de stelling dat B&F vrachtfacturen onbetaald heeft gelaten voor ruim twintig door Cemat in opdracht van B&F verrichte (andere) transporten. Deze vordering is dus gegrond op tussen B&F en Cemat gesloten vervoerovereenkomsten. Het toepasselijk recht wordt bepaald aan de hand van Rome I. B&F heeft bij conclusie van antwoord in reconventie gesteld dat de transportopdrachten gewoonlijk per email werden toegezonden samen met een transportbevestiging en dat op alle transportbevestigingen duidelijk staat:
“CMR conditions for transport are applicable”.
Partijen hebben hun stellingen in reconventie gebaseerd op bepalingen uit het Nederlands recht (met betrekking tot wettelijke rente, verrekening en opschorting) en de CMR. Daarom zal de rechtbank bij de beoordeling van de vordering in reconventie eveneens uitgaan van een uitdrukkelijke rechtskeuze voor de CMR en Nederlands recht als bedoeld in artikel 3 Rome I.
voorts in conventie
Vorderingsgerechtigdheid B&F
4.5.
B&F grondt haar vordering op de vervoerovereenkomst. Vast staat dat (een hulppersoon van) Cemat de zendingen in ontvangst heeft genomen en dat de zendingen niet op de verschillende bestemmingsadressen in Rome zijn afgeleverd. Cemat is dus in beginsel op grond van artikel 17 juncto artikel 3 CMR aansprakelijk voor het verlies van de goederen. Cemat betwist echter dat B&F een vorderingsrecht toekomt omdat (a) Aduanas dan wel LCT nog geen vordering heeft ingediend en (b) B&F als hoofdvervoerder heeft te gelden.
4.6.
In dit verband heeft Cemat aangevoerd dat B&F ‘hoofdvervoerder’ is in de zin van de arresten van het Hof den Bosch van 5 april 2011 en 10 september 2013 (ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ0526 en ECLI:NL:GHSHE:2013:4214) en geen schade heeft geleden zodat de vorderingen van B&F moeten worden afgewezen althans niet-ontvankelijk verklaard bij gebrek aan belang. Hetgeen bovendien redelijk en billijk is: het kan immers niet zo zijn dat B&F – ten koste van Cemat als ondervervoerder – beter wordt van de onderhavige diefstal. Tot zover de stellingen van Cemat.
4.7.
B&F heeft bij dagvaarding gesteld dat Aduanas naar verwachting schadevergoeding zal vorderen van B&F maar dat B&F overigens een abstract vorderingsrecht heeft. Bij conclusie van antwoord in reconventie heeft B&F een aansprakelijkstelling van Aduanas voor de door de diefstal van 27 juni 2014 veroorzaakte schade van in totaal € 748.376,60 overgelegd (productie E20). B&F stelt dat Aduanas voor een bedrag van € 765.682,16 (productie E21) aan facturen voor vrachtpenningen onbetaald heeft gelaten. Aduanas heeft een beroep gedaan op verrekening en haar schadevordering op B&F verrekend met de vrachtvordering van B&F. B&F heeft dus schade in eigen vermogen geleden. Ter comparitie is namens B&F verklaard dat er geen formele verrekeningsverklaring van Aduanas is. Aduanas heeft in juli 2014 laten weten de vrachtpenningen vast te houden voor een bedrag ter grootte van voormelde schade.
4.8.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge het CMR-verdrag zijn de afzender, als contractspartij van de vervoerder, en de geadresseerde na toetreding tot de vervoerovereenkomst tussen afzender en vervoerder, gelijkelijk gerechtigd tot het instellen van een vordering jegens de vervoerder. Met dat stelsel verdraagt zich niet dat de vervoerder aan de tot het instellen van een vordering formeel gelegitimeerde het ontbreken van een niet aan de vervoerovereenkomst ontleend belang kan tegenwerpen.
Vast staat dat Aduanas de afzender (contractuele wederpartij van de vervoerder in de zin van artikel 8:1090 BW) c.q. opdrachtgeefster van het onderhavige transport was. Dit betekent dat Aduanas als partij bij de vervoerovereenkomst in ieder geval vorderingsgerechtigd is. B&F is hoofdvervoerder en heeft Cemat als (papieren) ondervervoerder ingeschakeld. Als ondervervoerder is Cemat tegenover haar opdrachtgever B&F aansprakelijk voor het resultaat. B&F heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij door Aduanas aansprakelijk is gesteld voor de onderhavige schade. Anders dan door Cemat is aangevoerd, is de aansprakelijkstelling (productie E20), die zoals namens B&F ter comparitie is verklaard, rond augustus 2014 aan B&F is verzonden, voldoende specifiek. De aansprakelijkstelling verwijst immers naar de diefstal van 27 juni 2014, bevat de containernummers die overeenkomen met de containernummers in de aangifte van die diefstal (productie E19) en de bedragen die overeenkomen met de bij die containernummers behorende facturen (producties E9-E14). Voorts blijkt uit productie E21 dat Aduanas de vrachtvordering van B&F onbetaald heeft gelaten. Uit hetgeen door B&F ter comparitie is gesteld (zie onder 4.7) begrijpt de rechtbank dat van verrekening van de schadevordering van Aduanas op B&F met deze vrachtvordering van B&F (nog) geen sprake is maar dat Aduanas de betaling van de vrachtpenningen heeft ‘opgeschort’ (‘vastgehouden’ zoals namens B&F ter zitting is verklaard) tot zekerheid van betaling van de schadevordering door B&F, hetgeen niet ongebruikelijk is in commerciële relaties. B&F heeft haar verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de afzender Aduanas hiermee voldoende aangetoond en is derhalve vorderingsgerechtigd.
Daarbij is mede van belang dat ter comparitie namens B&F is verklaard dat elk bedrag dat B&F van Cemat zal ontvangen ten gunste zal komen van Aduanas (met uitzondering van de vracht) zodat B&F per saldo niet beter zal worden van enige betaling van Cemat.
Cemat heeft dit niet bestreden. Daarmee staat vast dat B&F een door Cemat te betalen schadevergoeding ten goede laat komen aan Aduanas, de schadelijdende partij c.q. degene die de schade aan Aduanas heeft vergoed. Het verweer dat B&F ten koste van Cemat ‘beter’ zou worden van de onderhavige diefstal faalt dan ook.
4.9.
Cemat heeft nog aangevoerd dat de overige specifieke omstandigheden van dit geval van dien aard zijn dat alsnog afstand dient te worden gedaan van het abstracte stelsel.
In dat kader heeft Cemat het volgende gesteld. LCT heeft haar activiteiten per 24 maart 2015 gestaakt. De verzekeraar van Aduanas en/of LCT heeft geweigerd uit te keren. Aduanas en LCT hebben dezelfde bestuurder/enig aandeelhouder, de heer Julio Sesena del Olmo, die in Spanje wordt verdacht van grootscheepse fraude. Mogelijke vorderingen van Aduanas en/of LCT zijn op 19 augustus 2015 ex artikel 32 lid 1 CMR verjaard.
Al deze omstandigheden leiden tot de conclusie dat Aduanas en/of LCT geen aanspraak heeft jegens B&F en dat de aansprakelijkheid van B&F jegens Aduanas en/of LCT evenmin vaststaat. Aldus Cemat.
4.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat LCT haar activiteiten per 24 maart 2015 heeft gestaakt, dat de heer [persoon 1] bestuurder was van LCT en bestuurder/aandeelhouder is van Aduanas. Uit het door Cemat overgelegde krantenartikel uit ‘El Economista’ van 17 november 2014 (productie G11) in samenhang met de printscreen van de Google zoekopdracht op de naam “ [persoon 1] ’, waarbij dit krantenartikel de eerste ‘hit’ is, zou kunnen worden opgemaakt dat de heer [persoon 1] wordt verdacht van belasting(BTW)fraude (“This organization, operating in Spain but also in The Netherlands and Portugal, used to import goods coming from China and distribute them in Spain, without declaring them to the Treasury department”). Over de precieze aard van deze mogelijke verdenking en de vraag of de heer [persoon 1] inderdaad vervolgd wordt is niets bekend. Berechting heeft in ieder geval nog niet plaatsgevonden. Vooralsnog doet deze mogelijke verdenking niet af aan de vorderingsgerechtigdheid van B&F.
Ook het feit dat de ladingverzekeraar van Aduanas en/of LCT heeft geweigerd uit te keren, levert zonder nadere toelichting, die door Cemat niet is gegeven terwijl dit wel op haar weg had gelegen, geen beletsel op voor de vorderingsgerechtigdheid van B&F. Een verklaring van de door Cemat genoemde expert, de heer Giancarlo Schmucker, ontbreekt zodat niet kan worden vastgesteld om welke reden niet is uitgekeerd.
Van verjaring van de vordering van Aduanas op B&F is geen sprake omdat Aduanas B&F in ieder geval in augustus 2014 aansprakelijk heeft gesteld.
Op grond van het vorenstaande wordt het onder 4.9 genoemde verweer van Cemat verworpen. B&F is vorderingsgerechtigd.
Omvang van de schade
4.11.
Ingevolge artikel 23 lid 1 CMR wordt de schadevergoeding voor het verlies van de goederen berekend naar de waarde van de goederen op de plaats en het tijdstip van de inontvangstneming. Deze afzendwaarde wordt vastgesteld volgens de beurskoers of, bij gebreke daarvan, volgens de gangbare marktprijs of, bij gebreke van een en ander, volgens de gebruikelijke waarde van goederen van dezelfde aard en kwaliteit. De vrachtbrief levert ingevolge artikel 9 CMR volledig bewijs, behoudens tegenbewijs, van de ontvangst van de goederen door de vervoerder. Bij gebreke van vermelding in de vrachtbrief van gemotiveerde voorbehouden van de vervoerder wordt vermoed, dat de goederen en hun verpakking in uiterlijk goede staat waren op het ogenblik van de inontvangstneming door de vervoerder en dat het aantal colli en hun merken en nummers in overeenstemming waren met de opgaven in de vrachtbrief.
4.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vijf zendingen door een door Cemat ingeschakelde wegvervoerder in ’s-Gravendeel in ontvangst zijn genomen en zijn vervoerd naar Duisburg, Duitsland, en vervolgens per spoor naar de terminal in Pomezia, Italië.
4.13.
Cemat heeft aangevoerd dat niet (zonder meer) van de juistheid van de facturen van LCT kan worden uitgegaan omdat de heer [persoon 1] wordt vervolgd voor fraude en de ladingverzekeraar van Aduanas/LCT de door Aduanas/LCT opgegeven ladingwaarde afwijst.
4.14.
B&F heeft gesteld dat de vijf zendingen afkomstig waren uit China en in Rotterdam arriveerden in vijf zeecontainers, die door Marine Storage zijn afgehaald en naar haar locatie in ’s-Gravendeel zijn gebracht. Daar werd de inhoud van de zeecontainers overgeladen in de containers van de door Cemat ingeschakelde wegvervoerders. Na overlading ontving iedere chauffeur een CMR-vrachtbrief en paklijst, waarna de containers in het bijzijn van de chauffeurs met een zegel werden gesloten. De zegelnummers werden op de CMR-vrachtbrief vermeld.
B&F heeft ter onderbouwing hiervan (onder meer) de volgende stukken overgelegd:
  • de vijf transportopdrachten van B&F aan Cemat;
  • een overzicht van de gegevens van de vijf zendingen;
  • per container kopieën van:
a het cognossement;
b de koopovereenkomst tussen LCT en de koper;
c de factuur van LCT aan de koper;
d de CMR vrachtbrief;
e de paklijst;
f de door B&F aan haar opdrachtgever Aduanas verzonden factuur voor het vervoer.
4.15.
Ter comparitie is het overzicht van de gegevens van de vijf zendingen (productie E9) door B&F toegelicht. Het gewicht en aantal colli op het cognossement komt overeen met hetgeen in de koopovereenkomst, op de factuur en in de vrachtbrief is vermeld.
De door B&F gestelde werkwijze bij inlading in ’s-Gravendeel wordt bevestigd door de verklaring van de heer [persoon 2] van Marine Storage (productie E8) en de CMR-vrachtbrieven met daarop de nummers van de zeecontainers, de nummers van de containers van de wegvervoerder en de zegelnummers. Door de chauffeurs zijn geen bemerkingen of voorbehouden gemaakt op de CMR-vrachtbrief. Naar onbetwist vaststaat heeft B&F herhaaldelijk aan Cemat gevraagd om de gegevens van de chauffeurs die de zendingen in ontvangst hebben genomen zodat hun verklaringen zouden kunnen worden opgenomen en heeft Cemat deze gegevens niet verstrekt.
Bij die stand van zaken kon Cemat niet volstaan, zoals zij heeft gedaan, met de enkele stelling dat niet (zonder meer) kan worden uitgegaan van de juistheid van de facturen. Te meer nu vast staat dat de vijf zendingen door de door Cemat ingeschakelde wegvervoerder in ontvangst zijn genomen. Gelet op de gemotiveerde stellingen van B&F had het op de weg van Cemat gelegen haar verweer dat zij twijfels heeft bij de omvang van de schade deugdelijk nader te onderbouwen met feiten en omstandigheden. Nu zij dit heeft nagelaten zal aan dit verweer voorbij worden gegaan.
Als gezegd zijn de redenen waarom de ladingverzekeraar van Aduanas niet uitkeert onbekend zodat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, dat enkele gegeven geen gevolgen heeft voor de door B&F gestelde en onderbouwde schadeomvang.
4.16.
Omdat de primaire vordering van B&F, zoals hierna wordt toegelicht, zal worden toegewezen komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van de (meer) subsidiaire vordering van B&F en behoeft het subsidiair gevoerde verweer van Cemat geen bespreking.
4.17.
Cemat heeft meer subsidiair een beroep gedaan op de limiet van artikel 23 lid 3 CMR. Tussen partijen is niet in geschil dat er bij het ontstaan van de schade geen sprake is geweest van opzet of bewuste roekeloosheid van Cemat zodat Cemat een beroep toekomt op de limiet van 8,33 SDR voor elk ontbrekend kilogram brutogewicht. B&F heeft gesteld dat het brutogewicht van de ontbrekende lading in totaal 64.310 kilogram is. Dit volgt ook uit de onder 4.14 genoemde documenten. Dat betekent dat de door Cemat aan B&F te betalen schadevergoeding niet meer dan 64.310 kg x 8,33 SDR = 535.702,30 SDR x 1,25 =
€ 669.627,87 kan bedragen.
4.18.
Tussen partijen is niet in geschil dat B&F een bedrag van € 339.086 ter zake van vracht aan Cemat verschuldigd is. Tegen het door B&F gedane beroep op verrekening van die schuld met de onderhavige vordering tot schadevergoeding is geen zelfstandig verweer gevoerd. Door de door B&F bij dagvaarding gedane verklaring van verrekening zijn beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet gegaan zodat een door Cemat te betalen bedrag aan schadevergoeding van € 669.627,87 - € 339.086 = € 330.541,87 resteert.
De vordering van B&F zal tot dat bedrag worden toegewezen. De – overigens onbetwiste –
CMR rente zal worden toegewezen zoals gevorderd vanaf 4 september 2014.
4.19.
De gevorderde verklaring voor recht dat B&F haar schuld aan Cemat rechtsgeldig heeft verrekend zal als hierna te melden worden toegewezen.
4.20.
Cemat zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van B&F worden begroot op:
  • dagvaarding € 77,52
  • griffierecht 3.864,00
  • salaris advocaat
totaal € 9.101,52
in reconventie
4.21.
Zoals in conventie onder 4.18 is overwogen is de vrachtvordering van Cemat op B&F door verrekening teniet gegaan zodat de vordering in reconventie zal worden afgewezen.
4.22.
Cemat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van B&F worden begroot op € 2.580 (2 punten x 0,5 x tarief € 2.580) aan salaris advocaat.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat B&F haar schuld aan Cemat ten bedrage van € 339.086 rechtsgeldig heeft verrekend met haar vordering op Cemat ten bedrage van € 669.627,87 (in de hoofdsom);
5.2.
veroordeelt Cemat om binnen tien dagen na betekening van dit vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan B&F te betalen een bedrag van € 330.541,87, te vermeerderen met de CMR-rente daarover vanaf 4 september 2014 tot aan de dag van volledig betaling;
5.3.
veroordeelt Cemat in de proceskosten, aan de zijde van B&F tot op heden begroot op € 9.101,52;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
in reconventie
5.5.
wijst de vorderingen van Cemat af;
5.6.
veroordeelt Cemat in de proceskosten, aan de zijde van B&F tot op heden begroot op € 2.580;
in conventie en in reconventie
5.7.
verklaart dit vonnis voor zover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr C. Sikkel en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2016.
1573/32