ECLI:NL:RBROT:2016:4811

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 juni 2016
Publicatiedatum
24 juni 2016
Zaaknummer
ROT 16/3817
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing omgevingsvergunning wegens onjuiste procedure bij bouwen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 27 juni 2016 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. De vergunninghouder had op 4 mei 2016 een omgevingsvergunning verkregen voor het bouwen van een woning, een erfafscheiding, het maken van een in/uitrit en het kappen van een boom. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op 10 juni 2016 het bestreden besluit geschorst voor de activiteit kappen, maar de zaak kwam opnieuw voor de rechter in verband met de activiteit bouwen.

Tijdens de zitting op 22 juni 2016 is gebleken dat het bouwplan niet voldeed aan het bestemmingsplan, omdat het hoofdgebouw niet geheel binnen het bouwvlak werd gebouwd en er op gronden met de bestemming 'tuin' een gebouw werd gerealiseerd. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de verweerder ten onrechte had aangenomen dat het bouwplan voldeed aan de eisen van het bestemmingsplan en dat de vergunning op onjuiste gronden was verleend. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen had en heeft het bestreden besluit geschorst voor de activiteit bouwen.

De voorzieningenrechter heeft de op 10 juni 2016 getroffen voorlopige voorziening ten aanzien van de activiteit kappen opgeheven en het bestreden besluit ten aanzien van de activiteit bouwen geschorst tot zes weken na de beslissing op het bezwaar. Tevens is de verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 16/3817
uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 juni 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] ,

gemachtigde: mr. M.L. van Nooijen-Kühler,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Korendijk, verweerder,
gemachtigde: mr. P.A.N.L. Frieswijk-Tjon Sieuw.
Aan het geding heeft mede als partij deelgenomen:
[vergunninghouder].

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning, een erfafscheiding, het maken van een in/uitrit en het kappen van een boom op het [adres] .
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 10 juni 2016 heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestreden besluit geschorst, voor zover dat ziet op de activiteit kappen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2016. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door B. Weeda. Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door mr. I.J.H. Edelmann-Bouman.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 2.1, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voor zover van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 20, van de Wabo kan voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) bepaalt dat voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking komt een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom.
In artikel 1 van Bijlage II van het Bor wordt aangegeven dat onder “bijbehorend bouwwerk” wordt verstaan: “uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak”.
Onder “hoofdgebouw” dient te worden verstaan: “gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien er meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkste is”.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten aanzien van de activiteit bouwen ten grondslag gelegd dat het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit, de Bouwverordening en de redelijke eisen van welstand. De bouwlocatie is gelegen binnen het bestemmingsplan “Nieuw-Beijerland” (bestemmingsplan). Daarbij heeft het de bestemmingen “Wonen”, “Tuin” en “Waarde-Archeologie-1”.
4. Niet is in geding dat het bouwplan niet voldoet aan het bestemmingsplan omdat het hoofdgebouw niet geheel binnen het bouwvlak wordt gebouwd (artikel 16, tweede lid, onder a) en omdat op de gronden met de bestemming “tuin” een gebouw wordt gerealiseerd (artikel 11, tweede lid, onder a).
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aangezien het hoofdgebouw (deels) buiten het bouwvlak en gedeeltelijk op de bestemming “tuin” wordt gesitueerd, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 20, in verbinding met artikel 4, eerste lid, sub a, van Bijlage II van het Bor van het bestemmingsplan kan worden afgeweken. Omdat het onderhavige bouwplan voldoet aan een goede ruimtelijke ordening heeft verweerder van zijn (afwijkings)bevoegdheid gebruik gemaakt.
6. Verzoeker betoogt dat verweerder heeft miskend dat hij niet bevoegd is met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 20, van de Wabo in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van Bijlage II van het Bor voor het bouwplan een omgevingsvergunning te verlenen. Omdat het (hoofd)gebouw grotendeels buiten het bouwvlak en gedeeltelijk op het perceel met de bestemming “tuin” wordt gebouwd is een beroep op artikel 4, eerste lid, sub a, van Bijlage II van het Bor niet mogelijk.
7. Op grond van artikel 8:87, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, ook ambtshalve, een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.
De gemachtigde van verzoeker heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het verzoek om voorlopige voorziening niet ziet op de activiteit kappen. De voorzieningenrechter ziet gelet hierop aanleiding de op 10 juni 2016 getroffen voorlopige voorziening op te heffen.
8. Ten aanzien van de activiteit bouwen is tussen partijen niet in geschil dat op basis van het bestemmingsplan een deel van het hoofdgebouw, dat gesitueerd is binnen het bouwvlak van de bestemming “wonen”, is toegestaan. Ter zitting is nader belicht dat verweerder het deel van het hoofdgebouw, dat binnen de bestemming “wonen” is gesitueerd doch buiten het bouwvlak is gelegen, heeft aangemerkt als “uitbreiding van een hoofdgebouw”. De veranda, de erker en een ander deel van het hoofdgebouw, gelegen op de bestemming “tuin”, heeft verweerder aangemerkt als functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden gebouwen.
Verzoeker heeft ter zitting, mede aan de hand van een schets, benadrukt dat slechts 30 % van het hoofdgebouw - waaronder een deel van de bijkeuken, een halletje en de garage - op het bouwvlak is gelegen, en dat gelet hierop niet gesproken kan worden van een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a van Bijlage II van het Bor. Verweerder heeft te kennen gegeven het voornoemde percentage niet te betwisten, maar merkt op dat een groot deel van het hoofdgebouw dat buiten het bouwvlak valt wel binnen de bestemming “wonen” is gesitueerd.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moet, gelet op het hierboven gestelde en niet weersproken percentage, geoordeeld worden dat het bouwplan niet voorziet in een uitbreiding van een hoofdgebouw (en dus niet in een bijbehorend bouwwerk), die binnen het bouwvlak is gelegen, doch in een oprichting van een hoofdgebouw buiten het bouwvlak, waarvan een gedeelte binnen het bouwvlak is gesitueerd. Zie in dit verband de uitspraken van respectievelijk de rechtbank Gelderland en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van onderscheidenlijk 23 juni 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:4103, en 6 september 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY7593. Van een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van Bijlage II van het Bor, lijkt in dit geval dus geen sprake. Gelet hierop heeft verweerder zich voor de activiteit bouwen ten onrechte bevoegd geacht om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 20, van de Wabo in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van Bijlage II van het Bor, vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan.
9. Omdat afwijking van het bestemmingsplan in het onderhavige geval niet mogelijk is op grond van bovengenoemd artikel, staat slechts de weg open om een dergelijke vergunning te verlenen door middel van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 30, van de Wabo. Voor deze weg heeft verweerder niet gekozen. Dat betekent dat de onderhavige omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet op de door verweerder gestelde grondslag verleend had mogen worden. Gelet hierop kan het bezwaar een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd. De voorzieningenrechter zal daarom het bestreden besluit schorsen als na te melden.
10. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient het verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht te vergoeden. Voorts veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,--(1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
heft de op 10 juni 2016 getroffen voorlopige voorziening ten aanzien van de activiteit kappen op;
schorst het bestreden besluit ten aanzien van de activiteit bouwen tot zes weken nadat op het bezwaar zal zijn beslist;
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,-- aan verzoeker te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 992,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.