ECLI:NL:RBROT:2016:640

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
4116476 CV EXPL 15-20309
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht inzake effectenleaseovereenkomst tussen Dexia Nederland B.V. en gedaagde

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 8 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen Dexia Nederland B.V. en een gedaagde, die een effectenleaseovereenkomst had afgesloten. Dexia vorderde bij vonnis te verklaren dat zij aan al haar verplichtingen jegens de gedaagde heeft voldaan en dat zij niets meer aan de gedaagde verschuldigd is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde een leaseovereenkomst had ondertekend en dat Dexia een eindafrekening had opgesteld. De gedaagde had echter medegedeeld dat hij zich alle rechten ten aanzien van vorderingen op Dexia voorbehoudt. Dexia stelde dat zij geen belang had bij de vordering, maar de rechtbank oordeelde dat Dexia wel degelijk belang had bij duidelijkheid over de rechtsverhouding. De rechtbank heeft ook overwogen of er sprake was van misbruik van bevoegdheid door Dexia, maar oordeelde dat dit niet het geval was. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat Dexia niet kon vaststellen dat zij niets meer aan de gedaagde verschuldigd was, en heeft de vordering van Dexia afgewezen. Dexia werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, vastgesteld op € 400,-.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zaaknummer: 4116476 CV EXPL 15-20309
Uitspraak: 8 januari 2016
vonnis van de kamer voor kantonzaken, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. T.R. van Ginkel te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. G. van Dijk te Amsterdam.
Partijen worden hierna “Dexia” en “[gedaagde]” genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het procesverloop volgt uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek, met producties;
  • de akte van Dexia, met producties.
1.2
De datum van de uitspraak van dit vonnis is op heden bepaald.

2.De vaststaande feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze enerzijds zijn gesteld dan wel uit de overgelegde stukken blijken en anderzijds zijn erkend dan wel niet althans onvoldoende gemotiveerd zijn bestreden:
2.1
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomst(en) ondertekend waarop [gedaagde] als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
21685822
3-5-2000
Capital Effect Maandbetaling
240 mnd.
€ 16.315,20
2.2
Dexia heeft met betrekking tot de leaseovereenkomst(en) een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Contractnr.
Datum eindafrekening
Resultaat
21685822
31-3-2006
€ 118,40
2.3
[gedaagde] heeft daarop (via Leaseproces) medegedeeld zich alle rechten ten aanzien van alle vorderingen op Dexia voor te behouden.
2.4
Bij brief van 7 november 2004 heeft Dexia aan [gedaagde] medegedeeld dat zij met [gedaagde] in contact wil treden teneinde tot een definitief einde van de onzekere situatie tussen partijen te komen. Dexia heeft daarbij verzocht mede te delen of zij had voldaan aan al haar verplichtingen jegens [gedaagde] en zo niet, mede te delen en te onderbouwen welk bedrag Dexia nog verschuldigd zou zijn. [gedaagde] heeft hierop niet gereageerd.

3.Het geschil

3.1
Dexia heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten, te verklaren voor recht dat Dexia ten aanzien van de onder 2.1 genoemde leaseovereenkomst(en) aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
Ter toelichting daarop heeft zij -samengevat en voor zover thans van belang- aangevoerd dat zij zich ziet geconfronteerd met de situatie dat [gedaagde] een vordering op haar pretendeert en de verjaring van die vordering heeft gestuit, terwijl niet inhoudelijk wordt gemotiveerd waarom [gedaagde] meent een vordering op haar te hebben. Dexia heeft er daarom recht en belang bij dat in rechte wordt vastgesteld dat [gedaagde] geen vordering op haar heeft in verband met de onderhavige leaseovereenkomst(en).
Bij haar laatste akte heeft Dexia voorwaardelijk gewijzigd, in die zin dat zij voor het geval geoordeeld zou worden dat er sprake is van een onaanvaardbaar financiële last vordert voor recht te verklaren dat zij slechts gehouden is aan [gedaagde] te voldoen hetgeen zij volgens het Hofmodel verschuldigd is.
3.2
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat strekt tot afwijzing van de vordering van Dexia. Op hetgeen [gedaagde] in dat verband naar voren heeft gebracht alsook op hetgeen Dexia (verder) nog heeft aangevoerd, wordt hierna, zij het in samengevatte vorm en slechts voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, bij de beoordeling teruggekomen.

4.De beoordeling

Belang bij de vordering?
4.1
[gedaagde] stelt voorop dat Dexia geen belang heeft bij de onderhavige vordering (artikel 3:303 BW) en dat zij door het instellen daarvan misbruik maakt van haar bevoegdheid daartoe (artikel 3:13 BW). Daarover wordt geoordeeld als volgt.
4.2
Dexia heeft onbetwist gesteld dat haar commerciële bedrijfsvoering reeds lange tijd geleden is gestaakt, dat zij thans slechts bestaat om de geschillen rond de effectenlease- producten af te wikkelen en dat aan het in stand houden van de daarvoor noodzakelijke organisatie hoge kosten verbonden zijn. Dexia stelt zich daarbij op het standpunt dat zij aan haar verplichtingen jegens [gedaagde] heeft voldaan, terwijl [gedaagde] met argumenten onderbouwd de mogelijkheid openhoudt dat Dexia daarmee nog niet aan al haar verplichtingen heeft voldaan. Daarmee is gegeven dat Dexia een redelijk en in rechte te respecteren belang heeft om duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of afnemers – onder wie [gedaagde] – nog aanspraken jegens haar hebben. Daartoe kan een verklaring voor recht een geëigend middel zijn.
Misbruik van bevoegdheid?
4.3
Hoewel Dexia voldoende belang heeft bij het verkrijgen van duidelijkheid in de rechtsverhouding tussen haar en [gedaagde], kan sprake zijn van misbruik van bevoegdheid. Op de voet van art. 3:13 lid 1 BW kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet inroepen voor zover hij haar misbruikt. In het tweede lid van dit artikel worden enkele voorbeelden genoemd van misbruik van bevoegdheid, waaronder het geval dat ‘men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.’ Om misbruik van bevoegdheid aanwezig te achten, is een zuivere belangenafweging onvoldoende. Vereist is dat er een grote onevenwichtigheid geconstateerd kan worden tussen het gediende en het aangetaste belang.
4.4
Deze procedure heeft betrekking op effectenleaseovereenkomsten. De rechtsverhouding zoals tussen partijen bestaat, is reeds eerder onderwerp van debat geweest in een groot aantal financiële massaschadezaken. Het overgrote deel van die zaken is afgedaan door het algemeen verbindend verklaren van de WCAM-overeenkomst (Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade) in de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 25 januari 2007 (LJN: AZ7033). [gedaagde] heeft echter door het tijdig inzenden van een opt-out verklaring te kennen gegeven daaraan niet gebonden te willen zijn. Daaruit heeft Dexia mogen begrijpen dat [gedaagde] een hogere schadevergoeding wenst te ontvangen dan waarop de WCAM-overeenkomst in het geval van [gedaagde] aanspraak gaf. Voorts heeft Dexia daaruit mogen begrijpen dat, nu Dexia te kennen had gegeven niet bereid te zijn tot een hogere schadevergoeding, daarover zou moeten worden beslist in een procedure tussen partijen, dan wel alsnog een individuele minnelijke regeling zou moeten worden getroffen. Die verklaring heeft [gedaagde] inmiddels al jaren geleden afgelegd.
4.5
Op 28 maart 2008 (LJN: BC2837) en 5 juni 2009 (LJN: BH2815) heeft de Hoge Raad richtinggevende arresten gewezen voor de beoordeling van effectenleasezaken zoals de onderhavige. In de arresten van het Gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (LJN: BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983) is daaraan feitelijk invulling gegeven door de ontwikkeling van de zogenoemde Hof-formule. In zijn arrest d.d. 29 april 2011 (LJN: BP4003) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het Gerechtshof Amsterdam daarmee een juiste toepassing heeft gegeven aan de eerder bedoelde maatstaven. Daarmee stond in hoofdlijnen vast en was aan partijen bekend welke beoordelingsmaatstaven in effectenleasezaken moeten worden toegepast.
4.6
De stellingen van (de gemachtigde van) [gedaagde] in dit verband komen er op neer dat [gedaagde] thans niet in een procedure behoort te worden betrokken waarin wordt vastgesteld dat [gedaagde] geen aanspraken heeft jegens Dexia. Ter onderbouwing daarvan wordt aangevoerd dat [gedaagde] de mogelijkheid behoort te hebben om arresten van hoven en de Hoge Raad af te wachten waarin op nader omschreven beslispunten duidelijkheid zal worden verkregen. Daarnaast wordt aangevoerd dat een behandeling van (en beslissing op) de vordering van Dexia tot gevolg kan hebben dat [gedaagde] aanspraken op Dexia verliest waarvan het bestaan in de toekomst kan blijken. [gedaagde] voert in feite aan dat de vordering van Dexia behoort te worden afgewezen.
4.7
Er is geen reden om aan te nemen dat een vordering ter verkrijging van een negatieve verklaring voor recht, waarvan in deze zaak sprake is, niet toelaatbaar is te achten in een geval waarin dat voor de eiser de enige mogelijkheid is om zekerheid te verkrijgen over zijn vermogensrechtelijke positie. Dat de consequentie daarvan is dat een partij van wie het op het eerste gezicht voor de hand zou liggen dat deze als eiser zou optreden, daarmee in de positie van verwerende partij wordt gebracht, brengt niet met zich dat het instellen van een dergelijke vordering moet worden aangemerkt als misbruik van bevoegdheid. Ook kan, gezien al het voorgaande, niet worden gezegd dat de vordering die Dexia heeft ingesteld bij voorbaat kansloos is. Het enkele feit dat [gedaagde] meent dat er gronden zijn om de vordering af te wijzen, is onvoldoende om te concluderen dat Dexia haar bevoegdheid om haar vordering in rechte te laten beoordelen misbruikt. Nu ook overigens geen feiten zijn aangevoerd die de slotsom kunnen rechtvaardigen dat Dexia haar bevoegdheid tot het verkrijgen van een verklaring voor recht misbruikt, moet het verweer van [gedaagde] op dit punt worden verworpen.
Niets meer verschuldigd?
4.8
Voor toewijzing van de vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, althans, gelet op de door Dexia bij haar laatste akte gedane (voorwaardelijke) eiswijziging, niets meer dan dat zij volgens het Hofmodel verschuldigd zou zijn. Dat betekent dat wanneer dat niet ten volle kan worden vastgesteld, in beginsel afwijzing van de vordering behoort te volgen.
4.9
Een van de onderwerpen die partijen verdeeld houden, betreft de vraag of Dexia [gedaagde] een vergoeding voor buitengerechtelijke werkzaamheden is verschuldigd. Die vraag wordt bevestigend beantwoord, zoals hierna wordt toegelicht.
4.1
[gedaagde] heeft aangevoerd recht te hebben op vergoeding van buitengerechtelijke kosten, gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid ter zake van de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis, te weten de door Dexia gepleegde onrechtmatige daad door schending van haar zorgplicht met betrekking tot het aangaan van de onderhavige leaseovereenkomst(en). Volgens Dexia is echter niet voldaan aan de redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 BW voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten en heeft [gedaagde] de omvang van de kosten van de gestelde verrichte en gestandaardiseerde buitengerechtelijke werkzaamheden niet toegelicht, terwijl de kosten die zijdens [gedaagde] wel zijn gemaakt, volgens Dexia kennelijk niet verder gaan dan de werkzaamheden waarop artikel 241 Rv ziet.
4.11
Overwogen wordt dat redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte op de voet van artikel 6:96 lid 2, aanhef en sub b en c BW als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komen, behoudens voor zover, zo volgt uit artikel 6:96 lid 3 BW, de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn. De vergoeding strekt ertoe dat de benadeelde ook op het punt van de gemaakte kosten komt te verkeren in de vermogenspositie waarin hij zonder de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis zou hebben verkeerd (
HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2797) en voor de vergoeding van de kosten van artikel 6:96 lid 2 sub b BW is niet vereist dat uiteindelijk komt vast te staan dat schade is geleden (
HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:586). Uit de toelichting van [gedaagde] blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat er aan de zijde van [gedaagde] buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt, die op basis van het hiervoor geschetste toetsingskader geheel of ten dele op Dexia kunnen worden verhaald. Het enkele feit dat de correspondentie grotendeels op gestandaardiseerde wijze is gevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De stelling van Dexia dat voor zover Leaseproces al enige inspanning heeft verricht, die slechts gericht is geweest op het verkrijgen van een hogere schadevergoeding dan die waar [gedaagde] ingevolge de hierboven in 4.5 omschreven maatstaven recht op had en die Dexia wilde betalen, leidt ook niet tot een ander oordeel. Zulks alleen al omdat uit de stellingen van [gedaagde] blijkt dat de werkzaamheden van Leaseproces veel eerder zijn begonnen, wat Dexia niet, althans niet voldoende gemotiveerd heeft betwist. De vraag tot welk bedrag die kosten verhaalbaar zijn, is echter niet voorgelegd zodat daarover nu geen oordeel wordt gegeven.
4.12
Dat betekent dat de vordering van Dexia op de door haar gestelde grond niet toewijsbaar is, omdat thans niet kan worden vastgesteld dat zij -kort gezegd- niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, althans niets meer dan dat zij volgens het Hofmodel verschuldigd zou zijn. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, behoeft daarom – voor zover al van belang in deze zaak – geen bespreking meer.
4.13
De vordering zal worden afgewezen en Dexia zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding. De proceskosten worden tot op heden aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 400,- wegens salaris gemachtigde (2 punten à € 200,-).

5.5. De beslissing

De rechtbank, kamer voor kantonzaken:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt Dexia in de kosten van het geding, aan de zijde van [gedaagde] tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 400,- aan salaris voor de gemachtigde;
- verklaart dit vonnis voor wat betreft deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en ter openbare terechtzitting uitgesproken.
654