Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
[gedaagde 4],
[gedaagde 5],
[gedaagde 7],
1.De procedure
- het vonnis in het incident van 8 april 2015;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het vonnis van 5 augustus 2015 waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- de akte inbreng producties van de zijde van Finidaf;
- het proces-verbaal van de op 22 oktober 2015 gehouden comparitie van partijen, de daarbij door Finidaf overgelegde akte houdende vermindering van eis en de daarbij door beide partijen overgelegde (in het geval van Finidaf twee sets) pleitaantekeningen;
- de brief van 16 november 2015 van de zijde van Finidaf;
- de brief van 19 november 2015 van de zijde van EY;
- de brief van 30 november 2015 van de zijde van Finidaf;
- de brief van 1 december 2015 van de zijde van EY;
- de brief van 2 december 2015 van de zijde van Finidaf;
- de brief van 17 december 2015 van de zijde van EY.
2.De feiten
3.De vordering
4.Het verweer
4.2.1. Van onrechtmatig handelen jegens of schade van huidige obligatiehouders is geen sprake.
5.De beoordeling
Het maakt voor de positie van Finidaf als lasthebber/eiseres geen verschil hoeveel van de lastgevers huidige obligatiehouder zijn en dus, ook volgens E&Y, een vordering zouden kunnen hebben, als dat er maar tenminste één is.” een fout geslopen. Bedoeld is
hoeveel van de lastgevers originele obligatiehouderszijn. Dat vonnis wordt aldus verbeterd gelezen. Nu partijen deze fout reeds, als kennelijke vergissing, hadden opgemerkt worden zij daardoor niet in enig belang geschaad.
de brief) van belang. Volgens Finidaf heeft deze brief de verjaring gestuit. EY stelt zich op het standpunt dat de brief geen stuitende werking heeft gehad en dat de korte verjaringstermijn van vijf jaar bovendien reeds daarvoor was verstreken. Allereerst zal dan ook worden beoordeeld of de brief van 26 juni 2009 de (lange en/of korte) verjaring kan hebben gestuit. Vervolgens zal worden ingegaan op het beroep op de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW, waarna het beroep op de korte verjaringstermijn aan de orde komt.
Ook de schade was Finidaf pas bekend in 2008. De obligatiehouders (en daarmee Finidaf) ging(en) er tot 2008 vanuit dat hun vorderingen geheel voldaan zouden worden door uitkeringen in het faillissement van DAF. Pas toen dat, bij de definitieve uitdeling, niet het geval bleek zijn zij bekend geworden met de schade.
De korte verjaringstermijn van vijf jaren ex artikel 3:310 BW begint te lopen op de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Volgens vaste rechtspraak dient voormelde eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus te worden opgevat dat het hier gaat om daadwerkelijke bekendheid en volstaat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet. In het arrest van 31 oktober 2003 (NJ 2006,112) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat dat erop neerkomt dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW, gelet op de strekking van deze bepaling, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen. Daarvan is sprake als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn – heeft verkregen dat er schade is die is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van betrokkene. Niet noodzakelijk is dat zoveel informatie beschikbaar is dat een dagvaarding kan worden opgesteld. De rechtbank zal hierna eerst het vereiste van bekendheid met de schade en vervolgens het vereiste van bekendheid met de daarvoor aansprakelijke persoon bespreken.
De eerste eigen, subjectieve, vermoedens van de specifieke beroepsfout van EY waarover deze procedure gaat, is ongeveer in 2009 opgekomen bij een zeer klein groepje obligatiehouders; die hebben daarop Finidaf opgericht, en hebben vervolgens zekerheidshalve de stuitingsbrieven van 26 juni 2009 verstuurd. In de dagvaarding wordt opgemerkt (en door EY wordt aangehaald) dat Finidaf (...)
voor hun informatievoorziening afhankelijk (zijn) geweest van de door [persoon 2] vergaarde informatie.Met deze [persoon 2] wordt, aldus EY, kennelijk bedoeld [persoon 3] , de oprichter en huidige bestuursvoorzitter van Finidaf. Daarvan gaat de rechtbank, nu Finidaf dat ter zitting niet heeft weersproken, ook uit.
Voor wat betreft de lastgevers komt het aan op hun eigen kennis, doch daarbij past een belangrijke kanttekening. Voor zover de huidige obligatiehouders de obligaties in DAF hebben verkregen na 26 juni 2004 (de 5 jaar periode voorafgaand aan de brief van 25 juni 2009) dienen zij tevens aannemelijk te maken dat de bedoelde bekendheid tevens ontbrak bij de verkoper(s) van de betrokken obligaties, omdat bij gebreke daarvan de vordering hetzij al was verjaard dan wel de verjaring reeds was aangevangen. Een vordering die al is verjaard blijft verjaard en een eenmaal aangevangen verjaring wordt niet gestuit door overdracht aan een derde.
Volgens EY is persoonlijke aansprakelijkheid van de voormalige vennoten van de maatschap niet aan de orde, behoudens mogelijk ten aanzien van [gedaagde 8] en [gedaagde 6] Die zijn evenwel reeds in deze procedure betrokken, zoals EY terecht heeft opgemerkt.
De rechtbank volgt Finidaf hier niet in. Op zichzelf is juist dat in een situatie waarin een benadeelde een vordering niet kan instellen door omstandigheden die aan de schuldenaar moeten worden toegerekend naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar kan zijn dat de schuldenaar zich erop beroept dat de verjaring desalniettemin is aangevangen. Onder 5.18 tot en met 5.28 heeft de rechtbank gemotiveerd waarom zij voorshands bewezen acht dat vóór 2004 subjectieve wetenschap bestond zowel ten aanzien van de schade als ten aanzien van de (mogelijk) daarvoor aansprakelijke persoon. Daaruit blijkt, dat de mogelijkheid dat EY een fout had gemaakt ruim voor 2004 in de pers werd besproken. Voor zover sprake is van het verstrekken van onjuiste gegevens of van het achterhouden van informatie in de tuchtprocedures, (EY betwist dat), stond dat er dan ook niet aan in de weg dat Finidaf een rechtsvordering instelde. Van omstandigheden die verhinderden dat een vordering werd ingesteld was dan ook geen sprake.