ECLI:NL:RBROT:2016:9615

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
13 december 2016
Zaaknummer
C/10/514342 / KG ZA 16-1302
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executoriaal beslag en informatieplicht in kort geding met betrekking tot asbestschade

In deze zaak, die op 13 december 2016 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, hebben eisers, die in 2009 een woning van gedaagden hebben gekocht, een kort geding aangespannen. De woning bleek niet-hechtgebonden asbest te bevatten, wat leidde tot aansprakelijkstelling van gedaagden door eisers in 2014. In een eerdere civiele procedure heeft de rechtbank gedaagden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 99.244,-. Eisers hebben conservatoire en executoriale beslagen gelegd op de AOW-uitkering van gedaagde1, maar de opbrengst hiervan was minimaal. In het kort geding vorderden eisers dat gedaagden binnen 72 uur een gedetailleerd overzicht van hun financiële situatie zouden verstrekken, inclusief hun binnen- en buitenlandse bronnen van inkomen en vermogen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was, gezien de gezondheidsrisico's voor eisers door de aanwezigheid van asbest in de woning. De rechter wees de vordering gedeeltelijk toe, met de beperking dat de informatieplicht alleen gold voor de periode na de aansprakelijkstelling. Gedaagden werden veroordeeld tot het verstrekken van de gevraagde informatie, op straffe van een dwangsom. Tevens werden gedaagden in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/514342 / KG ZA 16-1302
Vonnis in kort geding van 13 december 2016
in de zaak van

1.[eiser1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaten mr. M.C. Burggraaf en mr. M.L. Al-Saady te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde1] ,

wonende te [woonplaats2] ,
2.
[gedaagde2],
wonende te [woonplaats2] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.M. Krommendijk te Zoetermeer.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden. Afzonderlijk zullen gedaagden [gedaagde1] en [gedaagde2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de overgelegde producties
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [eisers]
  • de pleitnota van [gedaagden] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] hebben in 2009 van [gedaagden] een woning gekocht. De woning is op 12 april 2010 geleverd aan [eisers] . In de woning bleek zich niet-hechtgebonden asbest te bevinden. [eisers] hebben [gedaagden] hiervoor op 30 april 2014 aansprakelijk gesteld.
2.2.
[eisers] hebben een civiele procedure aangespannen tegen [gedaagden] In die procedure heeft de rechtbank Rotterdam bij tussenvonnis van 8 juli 2015 geoordeeld dat
[gedaagden] toerekenbaar zijn tekortgeschoten omdat sprake is van een zeer omvangrijk en in de woning verspreid gebruik van plaatmateriaal met niet-hechtgebonden asbest, en voorts: “
Van algemene bekendheid is dat de asbestvezels hiervan gemakkelijk kunnen loslaten, hetgeen (zeer) schadelijk kan zijn voor de gezondheid.” Bij eindvonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2016 zijn [gedaagden] onder meer veroordeeld tot betaling aan [eisers] van een schadevergoeding van € 99.244,-, vermeerderd met rente en kosten. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.3.
[eisers] hebben conservatoire en executoriale beslagen doen leggen ten laste van [gedaagden] De beslagen hebben doel getroffen voor zover gelegd onder de Sociale Verzekeringsbank op de AOW-uitkering van [gedaagde1] , voor een bedrag van
€ 191,34 per maand.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
i[gedaagden] veroordeelt om binnen 72 uur na betekening van het vonnis in dit kort geding aan de advocaat van [eisers] , althans aan de gerechtsdeurwaarder die het in dit kort geding te wijzen vonnis aan [gedaagden] betekent, een gedetailleerd overzicht, gestaafd met schriftelijke bewijsstukken, te verstrekken van:
(a) zijn binnen- en buitenlandse bronnen van inkomen;
(b) zijn binnen- en buitenlandse vermogen;
(c) iedere wijziging van EUR 2.500 of meer in de hoogte of de samenstelling van zijn vermogen in de periode tussen 30 april 2014 en de datum waarop het vonnis in dit kort geding wordt gewezen;
(d) alle transacties (waaronder maar niet beperkt tot schenkingen) met rechtstreekse bloed- of aanverwanten in de periode tussen 30 april 2014 en de datum waarop het
vonnis in dit kort geding wordt gewezen;
(e) de huidige staat van enig door [gedaagden] gehouden (aanmerkelijk) belang en daaraan verbonden inkomsten in de vorm van rendement of een ontvangen koopsom;
(f) alle wijzingen van enig (aanmerkelijk) belang dat [gedaagden] houdt of heeft gehouden, voor zover deze wijzigingen hebben plaatsgevonden in de periode tussen 30 april 2014 en de datum waarop het vonnis in dit kort geding wordt
gewezen; en van
(g) al hetgeen de voorzieningenrechter in goede justitie meent te bepalen;
ieder van voornoemde veroordelingen onder i. (a) tot en met (g) op straffe van verbeurte van een dwangsom van EUR 5.000 per dag of gedeelte daarvan dat niet of niet geheel aan deze
veroordelingen is voldaan;
Subsidiair:
ii[gedaagden] veroordeelt om binnen 72 uur na betekening van het vonnis in dit kort geding aan een door de voorzieningenrechter te benoemen registeraccountant (de “Registeraccountant”) het onder
i.gevorderde gedetailleerde overzicht, gestaafd met
schriftelijke bewijsstukken, te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van EUR 5.000 per dag of gedeelte daarvan dat niet of niet geheel aan deze veroordelingen is voldaan, en met bepaling dat de Registeraccountant binnen 4 weken na verkrijging
van de door [gedaagden] te verstrekken informatie aan [eisers] inzicht dient te verschaffen over de mogelijkheden van [eisers] het Vonnis van 23 april 2016 ten uitvoer te leggen;
iii.[gedaagden] veroordeelt in de kosten van de Registeraccountant;
Primair en subsidiair:
iv.[gedaagden] hoofdelijk veroordeelt in de kosten van het geding, alsmede in de gebruikelijke nakosten (zowel zonder als met betekening), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van de uitspraak.
[eisers] stellen daartoe het volgende.
3.2.
Tot op heden hebben de door [eisers] ten laste van [gedaagden] getroffen executiemaatregelen nauwelijks iets opgebracht (€ 491,41). [gedaagden] geven geen deugdelijk inzicht in hun financiële positie. Hierdoor wordt verhaal op het vermogen van [gedaagden] gefrustreerd. Dit is onrechtmatig. [gedaagde1] heeft verklaard dat hij riant heeft geleefd waardoor het geld op is. Dit is ongeloofwaardig. [gedaagden] hebben een winst van circa € 400.000,- gemaakt op verkoop van de woning aan [eisers] in 2010. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2014 van [gedaagde1] blijkt dat hij in dat jaar nog over een box 3 vermogen beschikte van € 99.327,-. Sinds 2010 hebben [gedaagden] geen onroerend goed gekocht. Op 30 april 2014 bevonden zich geen waardevolle goederen in de woning van [gedaagden] Ook genoot [gedaagde1] in 2014 een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 22.000,-. [gedaagde1] stelt dat hij dit inkomen thans niet meer geniet, maar bewijs daarvan ontbreekt. In september 2016 hebben [gedaagden] drie bedragen van tezamen € 1.800,- gestort op een Rabo betaalrekening, dit terwijl [gedaagden] aan de deurwaarder verklaard hebben niet over vermogen te beschikken. Ook is het merkwaardig dat [gedaagden] wel een auto hebben laten repareren, maar nooit giraal voor benzine lijken te hebben betaald. [eisers] vermoeden daarom dat [gedaagden] (in ieder geval) een gedeelte van het vermogen in contant geld hebben omgezet. Vanaf de aansprakelijkstelling hadden [gedaagden] bij hun financiële handelingen rekening moeten houden met het belang van [eisers] als schuldeisers. [eisers] hebben een spoedeisend belang. Het gezin van [eisers] is financieel niet in staat om te verhuizen en woont daarom noodgedwongen al zes jaar in een woning waarin het gezien de gezondheidsrisico’s eigenlijk niet zou moeten wonen. [eisers] hebben geen geld om de woning te laten saneren.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang is gegeven. [gedaagden] voeren in hun pleitnota aan dat de “beweerde risico’s” voor de veiligheid van [eisers] niet méér acuut zijn geworden omdat dit geen nieuwe omstandigheid is (die recentelijk is opgekomen). De voorzieningenrechter onderschrijft dit verweer niet. Het oordeel van de rechtbank in de bodemprocedure komt er op neer dat zich in de woning veel niet-hechtgebonden asbest bevindt en dat het een feit van algemene bekendheid is dat deze soort asbest (zeer) schadelijk kan zijn voor de gezondheid
.[gedaagden] voeren niet aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zich in de woning veel van deze soort asbest bevindt. Een feit van algemene bekendheid is uit de aard der zaak niet weerlegbaar, zodat het significante gezondheidsrisico een gegeven is, en niet slechts beweerd. Het eindvonnis in de bodemprocedure is al weer een aantal maanden geleden gewezen en de veiligheidsrisico’s zijn al in het tussenvonnis in de bodemprocedure aan de orde gekomen. Dit maakt dat voortdurend en sinds geruime tijd sprake is van een spoedeisend belang. Dit oordeel heeft te gelden ongeacht of thans een hoger beroepsprocedure aanhangig is in de bodemprocedure ( [gedaagden] hebben ter zitting aangevoerd dat zij hoger beroep hebben aangetekend, terwijl [eisers] in punt 1 van hun dagvaarding stellen dat het vonnis in de bodemprocedure kracht van gewijsde heeft). De voorzieningenrechter ziet voorts geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van [eisers] dat zij financieel niet in staat zijn om de schadepost van € 100.000,- zelf te dragen, althans niet in wezenlijke mate.
4.2.
Artikel 475g lid 1 Rv. bepaalt, voor zover van belang, dat een schuldenaar verplicht is aan een deurwaarder die gerechtigd is tegen hem beslag te leggen, desgevraagd zijn bronnen van inkomsten op te geven. De Hoge Raad heeft in dit verband als volgt geoordeeld (HR 20 september 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0338):

Een schuldenaar is wel in beginsel verplicht een schuldeiser die een veroordeling tot betaling van een geldsom jegens hem verkreeg, inlichtingen omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie en omtrent voor verhaal vatbare goederen te verschaffen. Zulks is aanvaard bij de parlementaire behandeling van het eerste gedeelte van de Invoeringswet van de Boeken 3, 5 en 6 NBW (memorie van antwoord Bijl. Hand. II 1981–1982, 16 593, nr 5, p. 11–12). Het is thans ook tot uitdrukking gebracht in art. 475g Rv (ingevoegd bij de Wet van 13 dec. 1990, Stb. 605, in werking getreden op 1 april 1991).
Maar het strookt niet met het wettelijk stelsel aan deze verplichting een praktische uitwerking te geven als door het middel voorgestaan. Zulks zou immers niet te verenigen zijn met de beperkte kring van personen die van een schuldenaar rekening en verantwoording, onderscheidenlijk overlegging van de boekhouding kunnen vergen, terwijl ook evenbedoelde parlementaire behandeling geen steun biedt aan de opvatting van het middel.
Een en ander brengt mee dat in een situatie als hier aan de orde is, een vordering tot afgifte van een groot aantal justificatoire bescheiden aan een individuele schuldeiser niet toewijsbaar is. Het moet worden overgelaten aan de curator, nadat de schuldenaar in staat van faillissement is verklaard, om desgewenst zulk een afgifte te bewerkstelligen, hetgeen dan plaatsvindt ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers en onder toezicht van de rechter-commissaris, zoals ook wenselijk moet worden geacht met het oog op de vraag of het afdwingen van die afgifte in redelijke verhouding staat tot het beoogde doel.”
4.3.
De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk geworden dat [gedaagden] over meer financiële middelen beschikken dan zij doen voorkomen jegens [eisers] Er is beslag gelegd op het inkomen (de AOW-uitkering) van [gedaagde1] . Dan resteert een bedrag om van te leven ter hoogte van de beslagvrije voet. Dat is 90% van de bijstandsnorm en dat is niet veel. Daarmee verhoudt zich niet dat [gedaagden] in september 2016 driemaal contante bedragen hebben gestort op een betaalrekening bij de Rabobank met een gezamenlijk beloop van € 1.800,-. Onduidelijk is uit welke bron dit geld afkomstig is. Overigens hebben [gedaagden] ter zitting verklaard dat zij bedragen van hun bankrekening plegen op te nemen teneinde deze bedragen te onttrekken aan verhaalsmogelijkheden. Dit vormt in wezen een erkenning van de stelling van [eisers] dat [gedaagden] niet genegen zijn om met (al) de hen ter beschikking staande gelden aan de veroordeling te voldoen.
Voorts is van belang dat [gedaagden] in de maand september 2016 volgens de bankafschriften slechts voor ongeveer € 41,50 boodschappen hebben gedaan. Dit is zeer weinig voor een tweepersoons gezin. Er wordt nooit giraal betaald voor benzine voor de auto van Woning c.s., terwijl [gedaagden] voor deze auto wel reparatiekosten hebben uitgegeven, hetgeen er op lijkt te wijzen dat wel van de auto gebruik wordt gemaakt. Volgens de aangifte inkomstenbelasting 2014 van [gedaagden] was toen sprake van een box III vermogen van € 99.327,-. Onduidelijk is wat er met dit vermogen is gebeurd. Ter zitting hebben [gedaagden] gesteld dat zij na verkoop van de woning een casco huurwoning hebben betrokken en dat zij daarin op eigen kosten meerdere goederen zoals bijvoorbeeld een nieuwe keuken hebben geplaatst. Deze stellingname is echter niet onderbouwd met verificatoire bescheiden. [gedaagden] hebben ter zitting betwist dat de verkoop van hun woning aan [eisers] een winst heeft gegenereerd van circa € 400.000,-. Volgens [gedaagden] was de winst lager. Hoe hoog de winst dan wel was is echter niet gebleken. [gedaagden] hebben geen eindafrekening van de notaris overgelegd. Ook in zoverre is sprake van een onvoldoende gemotiveerde betwisting.
4.4.
De vordering zal derhalve worden toegewezen, zij het niet volledig. Ten onrechte kent de vordering van [eisers] niet steeds een beperking in tijd. De voorziening zal beperkt worden tot de periode vanaf de aansprakelijkheidstelling van [gedaagden] door [eisers] (30 april 2014) tot aan de datum van onderhavig vonnis. Voorafgaand aan 30 april 2014 was er voor [gedaagden] nog geen reden om gelden te onttrekken aan eventueel verhaal. [eisers] stellen niet dat [gedaagden] al eerder hebben geweten dat er een schadeclaim zat aan te komen. Voorts zal vordering D worden afgewezen. Vordering D betreft transacties met bloed- en aanverwanten. Deze vordering komt onvoldoende zelfstandige betekenis toe naast vordering C (beperking tot transacties vanaf € 2.500,-). De voorzieningenrechter acht een goede rechtsbedeling voldoende gewaarborgd met de thans te treffen voorziening. Van [gedaagden] mag niet gevergd worden dat zij in nog verdergaande mate opgave doen van hun financiële positie, mede gelet op hun belang tot bescherming van hun persoonlijke levenssfeer. Voor zover overlegging van financiële informatie wordt gevorderd die de deurwaarder uit hoofde van zijn ambt zelf bij derden kan opvragen, zal de vordering eveneens worden afgewezen.
4.5.
Aan de subsidiaire vordering (opgave van de financiële positie van [gedaagden] aan een accountant, die deze informatie dan zou moeten filteren, in plaats van aan [eisers] zelf) wordt niet toegekomen.
4.6.
Voor het treffen van een aanvullende voorziening in goede justitie bestaat geen aanleiding.
4.7.
De gevorderde dwangsom zal worden beperkt en gemaximeerd op na te melden wijze. Voorts zal de dwangsom per persoon worden opgelegd en niet gezamenlijk. De heer en [gedaagde2] zijn in beginsel niet aansprakelijk voor elkaars doen of nalaten. Voor zover [gedaagden] , zoals zij aanvoeren, daadwerkelijk geen buitenlandse bronnen van inkomen of vermogen hebben, staat dat niet in de weg aan het treffen van de gevorderde voorziening. [gedaagden] zullen immers geen dwangsom verbeuren indien zij naar waarheid opgaaf zullen doen dat zij geen buitenlands inkomen of vermogen hebben, maar slechts indien zij ten onrechte zullen opgeven dat zij dit niet hebben. [gedaagden] kunnen vanzelfsprekend geen dwangsom verbeuren indien zij weliswaar naar waarheid verklaren dat zij een bepaald inkomen of vermogen niet hebben, maar daarvan geen bewijsstukken hebben. Dan kunnen zij deze bewijsstukken ook niet overleggen aan [eisers] Hiermee zal in de beslissing rekening worden gehouden. De termijn voor vrijwillige nakoming van het vonnis zal iets worden verruimd, tot vijf werkdagen.
4.8.
Het vonnis zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zoals gevorderd. Tegen deze vordering is geen zelfstandig verweer gevoerd en de voorzieningenrechter acht het belang van [eisers] dat gediend is met toewijzing van deze vordering zwaar wegen, gelet op de reeds aangehaalde gezondheidsrisico’s voor [eisers]
4.9.
[gedaagden] hebben aangevoerd dat zij rauwelijks zijn gedagvaard nu zij niet eerst nog zijn gesommeerd om opgave te doen van hetgeen thans wordt gevorderd, maar dat hen in plaats daarvan direct om verhinderdata voor de onderhavige kort gedingprocedure is gevraagd. Dit verweer is feitelijk juist. [eisers] erkennen dat zij niet eerst gesommeerd hebben. Dit verweer kan [gedaagden] in de gegeven omstandigheden echter niet baten. In de stellingname van [gedaagden] ligt besloten dat zij niet bereid waren om vrijwillig volledig te voldoen aan hetgeen waartoe zij thans veroordeeld worden. Daarvoor was een kort gedingprocedure nodig, zodat geen sprake is van onnodige gemaakte proceskosten.
4.10.
[gedaagden] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [eisers] Deze kosten worden begroot op € 1.204,49, zijnde € 816,- aan salaris advocaat (standaard tarief kort geding volgens de Liquidatietarieven), € 288,- aan griffierecht en € 100,49 aan explootkosten dagvaarding, nog te vermeerderen met de gevorderde nakosten en wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van het vonnis. De wettelijke rente is slechts toewijsbaar tot aan de dag der algehele voldoening van de proceskosten. Ten onrechte kent de vordering deze beperking niet. De wettelijke rente zal niet worden toegewezen over de nakosten, nu niet op voorhand valt vast te stellen wanneer deze kosten gemaakt zullen worden. Dan valt ook niet vast te stellen wanneer het verzuim, dat het recht op wettelijke rente doet ontstaan, zal intreden.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagden] om binnen vijf werkdagen na betekening van het onderhavige vonnis aan de advocaat van [eisers] , althans aan de gerechtsdeurwaarder die het onderhavige vonnis aan [gedaagden] betekent, een gedetailleerd overzicht, gestaafd met schriftelijke bewijsstukken, te verstrekken van:
- hun binnen- en buitenlandse bronnen van inkomen;
- hun binnen- en buitenlandse vermogen;
- iedere wijziging van € 2.500,- of meer in de hoogte of de samenstelling van hun vermogen in de periode tussen 30 april 2014 en de datum waarop het vonnis in dit kort geding wordt gewezen;
- de huidige staat van enig door [gedaagden] gehouden (aanmerkelijk) belang en daaraan verbonden inkomsten in de vorm van rendement of een ontvangen koopsom;
- alle wijzingen van enig (aanmerkelijk) belang dat [gedaagden] houden of hebben gehouden, voor zover deze wijzigingen hebben plaatsgevonden in de periode tussen 30 april 2014 en de datum van onderhavig vonnis;
met dien verstande dat deze beslissing zich niet uitstrekt tot financiële informatie die de deurwaarder uit hoofde van zijn ambt zelf bij derden kan betrekken;
alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per persoon per dag of gedeelte daarvan, met een maximum van € 50.000,-, dat door [gedaagde1] niet of niet geheel aan deze veroordelingen wordt voldaan, met dien verstande dat geen dwangsom kan worden verbeurd in het geval [gedaagde1] naar waarheid opgave doet dat hij enig inkomens- of vermogensbestanddeel niet heeft, maar daarvan geen bewijsstukken overlegt omdat hij deze niet heeft;
alles eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per persoon per dag of gedeelte daarvan, met een maximum van € 50.000,-, dat door [gedaagde2] niet of niet geheel aan deze veroordelingen wordt voldaan, met dien verstande dat geen dwangsom kan worden verbeurd in het geval [gedaagde2] naar waarheid opgave doet dat zij enig inkomens- of vermogensbestanddeel niet heeft, maar daarvan geen bewijsstukken overlegt omdat zij deze niet heeft;
4.10.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten van [eisers] , tot op heden begroot op € 1.204,49, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening en voorts vermeerderd met € 131,- voor nasalaris advocaat zonder betekening, en, in geval betekening van het vonnis plaatsvindt, met € 68,- en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
4.10.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2016.
2517/2009