In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, eigenaar van een jachthaven, en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. De zaak betreft een olieverontreiniging die op 19 september 2015 in de jachthaven heeft plaatsgevonden, waarbij Rijkswaterstaat de olie heeft laten verwijderen door HEBO Maritiemservice. De Minister heeft eiseres als overtreder aangemerkt op basis van de Waterwet, omdat de olie afkomstig zou zijn van een drijvende steiger die eigendom zou zijn van eiseres. Eiseres heeft echter betwist dat zij de eigenaar van de steiger is en heeft aangevoerd dat de steiger eigendom is van een derde partij.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat eiseres als eigenaar van de steiger kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is bepaald dat degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht in eerste instantie als overtreder wordt aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en niet deugdelijk is gemotiveerd. Het beroep van eiseres is gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en de Minister is opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiseres vastgesteld en veroordeeld dat de Minister het betaalde griffierecht moet vergoeden. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.