ECLI:NL:RBROT:2017:10111

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
ROT-16_3677
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bestuursdwang wegens olieverontreiniging in jachthaven

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, eigenaar van een jachthaven, en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. De zaak betreft een olieverontreiniging die op 19 september 2015 in de jachthaven heeft plaatsgevonden, waarbij Rijkswaterstaat de olie heeft laten verwijderen door HEBO Maritiemservice. De Minister heeft eiseres als overtreder aangemerkt op basis van de Waterwet, omdat de olie afkomstig zou zijn van een drijvende steiger die eigendom zou zijn van eiseres. Eiseres heeft echter betwist dat zij de eigenaar van de steiger is en heeft aangevoerd dat de steiger eigendom is van een derde partij.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat eiseres als eigenaar van de steiger kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is bepaald dat degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht in eerste instantie als overtreder wordt aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en niet deugdelijk is gemotiveerd. Het beroep van eiseres is gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en de Minister is opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.

De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiseres vastgesteld en veroordeeld dat de Minister het betaalde griffierecht moet vergoeden. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 16/3677

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 december 2017 in de zaak tussen

[eiseres] , te Goudswaard, gemeente Korendijk, eiseres,

gemachtigde: mr. D. Timmerman,
en
de Minister van Infrastructuur en Milieu, thans de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. D.L.N. Sugiharto-Ong.

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder zijn beslissing op schrift gesteld om met ingang van 19 september 2015 spoedeisende bestuursdwang toe te passen bestaande uit het treffen van maatregelen ter voorkoming van verdere verspreiding en tot opruiming van de verontreiniging van het oppervlaktewater in de jachthaven van eiseres op de locatie [adres] Daarbij heeft verweerder beslist dat de kosten van de bestuursdwang, groot € 14.027,98, voor rekening van eiseres komen.
Bij besluit van 21 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2017. Ter zitting heeft eiseres zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [belanghebbende] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, en door M.R. de Jongh en
A. van der Wijk. Ter zitting is het onderzoek geschorst voor het inbrengen van nadere informatie door eiseres.
Bij brief van 4 april 2017 heeft eiseres nadere informatie ingebracht.
Bij brief van 2 mei 2017 heeft verweerder gereageerd.
Vervolgens heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2017.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door
[belanghebbende] , [belanghebbende] en [belanghebbende] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door A. van der Wijk.
Overwegingen
1. Op 19 september 2015 is er olieverontreiniging geweest in de jachthaven van eiseres. Rijkswaterstaat heeft de olie met toepassing van spoedeisende bestuursdwang laten verwijderen door het bedrijf HEBO Maritiemservice (HEBO). De olie bleek afkomstig te zijn uit een drijvende steiger (de steiger) in de jachthaven van eiseres.
2. In het primaire besluit heeft verweerder als overtreding benoemd dat eiseres door de olie in de jachthaven te laten terechtkomen, heeft gehandeld in strijd met de artikelen 6.2, eerste lid, en 6.8 van de Waterwet (Wtw).
In bezwaar heeft eiseres aangevoerd dat niet zij maar de [partij] als overtreder moet worden aangemerkt omdat de steiger eigendom is van [partij]
In reactie daarop heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat eiseres op 31 mei 2013 van de provincie Zuid-Holland (de provincie) het jachthavencomplex bestaande uit grond, water en toebehoren heeft gekocht en daarmee ook eigenaar is geworden van alles wat tot het havencomplex behoort, waaronder de steiger. Het beroep van eiseres op verkrijgende verjaring kan niet slagen, omdat alleen [partij] een dergelijk beroep kan doen. [partij] stelt zich juist op het standpunt geen eigenaar van de steiger te zijn. Aan eiseres is als eigenaar van de steiger toe te rekenen dat er in strijd met de artikelen 6.2 en 6.8 van de Wtw is gehandeld.
3. De rechtbank stelt vast dat de overtreding is gebaseerd op het bepaalde in artikel 6.2, eerste lid, van de Wtw, het verbod om zonder vergunning stoffen in een oppervlaktewaterlichaam te brengen, en de in artikel 6.8 van de Waterwet opgenomen verplichting om maatregelen te treffen ter voorkoming, beperking of ongedaanmaking van bodem- en oeververontreiniging of -aantasting.
4. In geschil is of verweerder eiseres terecht als overtreder heeft aangemerkt.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) wordt als overtreder in eerste instantie aangemerkt degene, die de verboden handeling fysiek heeft verricht. In bepaalde gevallen kan ook een ander, die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, verantwoordelijk worden gehouden en als overtreder worden aangemerkt (zie onder meer de uitspraak van 15 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF8999). Het ligt op de weg van verweerder om aannemelijk te maken wie overtreder is en de daartoe vereiste feiten aan te dragen. Het is vervolgens aan eiseres om die feiten te weerleggen of nader te verklaren, bij gebreke waarvan de rechtbank in beginsel van de feiten, zoals verweerder die heeft vastgesteld, dient uit te gaan. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1668).
4.1.
De rechtbank stelt vast dat uit het bestreden besluit volgt en ook uit het verweerschrift en de zitting en nadere zitting is gebleken, dat verweerder eiseres enkel als overtreder aanmerkt omdat zij volgens verweerder eigenaar is van de steiger.
4.2
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de steiger in 1988 door de provincie, toenmalig eigenaar van de jachthaven, ten behoeve van [partij] daar is neergelegd. [partij] heeft zich altijd als eigenaar van de steiger gedragen en is bezitter geweest van de steiger. [partij] heeft de steiger onderhouden en de toegang van de steiger geblokkeerd met een deur, waarvan alleen [partij] een sleutel had en eiseres niet. Deze situatie heeft tot oktober 2015 voortgeduurd, [partij] heeft in een procedure bij de kantonrechter verschillende keren gesteld eigenaar van de steiger te zijn. Daarbij heeft eiseres gewezen op een in bezwaar overgelegde brief van [partij] van 25 maart 2015. Eerst naar aanleiding van de olieverontreiniging op 19 september 2015 heeft [partij] gesteld geen eigenaar van de steiger te zijn.
Verkrijgende verjaring vindt plaats ongeacht of daarop een beroep wordt gedaan. Afstand van verkrijgende verjaring is bovendien niet mogelijk. Dit betekent dat [partij] in 2008 eigenaar is geworden van (het recht van opstal betreffende) de steiger. Omdat het recht van opstal al bestond toen de provincie de eigendom van de jachthaven aan eiseres overdroeg en de provincie toen dus geen eigenaar van de steiger was, is eiseres bij de overdracht van de jachthaven in 2013 geen eigenaar van de steiger geworden, aldus eiseres.
4.3
Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld dat het beroep op verkrijgende verjaring niet kan slagen omdat de provincie de steiger heeft aangelegd en [partij] van de provincie toestemming had om van de steiger gebruik te maken. [partij] is daardoor houder van de steiger. Omdat een houder geen bezitter kan worden, kan [partij] niet door verkrijgende verjaring de eigendom van de steiger hebben verkregen. Bij brief van 2 mei 2017 heeft verweerder gesteld dat de provincie de steiger ten behoeve van [partij] heeft geplaatst en daarbij artikelen uit het Rotterdams Dagblad en Het Kompas van oktober 1990 overgelegd.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat uit de overgelegde stukken niet kan worden opgemaakt met welk doel de provincie in 1990 de steiger heeft geplaatst. Uit de door verweerder overgelegde krantenartikelen valt op te maken dat de provincie de aanleg van de steiger heeft bekostigd. Daarmee heeft verweerder echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [partij] de steiger niet van de provincie heeft gekregen maar deze slechts mocht gebruiken en dus houder van de steiger was.
Verweerder heeft niet betwist dat [partij] zich tot oktober 2015, dus gedurende tenminste 25 jaar, als eigenaar van de steiger heeft gedragen en nog in maart 2015 heeft gesteld eigenaar van de steiger te zijn. Daarmee is niet duidelijk wie eigenaar van de steiger is. De rechtbank kan daarom niet uitgaan van de juistheid van het standpunt van verweerder dat eiseres als eigenaar van de jachthaven ook eigenaar van de steiger is.
Nu verweerder in het bestreden besluit eiseres als overtreder heeft aangemerkt omdat zij eigenaar is van de steiger en geen andere argumenten heeft aangevoerd op grond waarvan eiseres als overtreder is aan te merken, kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Het besluit is niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en niet deugdelijk gemotiveerd.
5. Het beroep is gegrond wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De overige beroepsgronden hoeven niet te worden besproken.
6. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal aan de hand van nader onderzoek en op deugdelijk gemotiveerde wijze moeten oordelen of eiseres toch als overtreder is aan te merken.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 334,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1237,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, voorzitter, en
mr. A.S. Flikweert en mr. T. Boesman, leden, in aanwezigheid van mr. I.M.L.J. Spierings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.