In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 december 2017 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een dwangbevel dat was uitgevaardigd door de Ontvanger van de Belastingdienst. De eiser, een ondernemer die zijn bedrijf in de vorm van een eenmanszaak exploiteert, had verzet aangetekend tegen de invordering van belastingschulden, die waren ontstaan door zestien dwangbevelen voor verschillende belastingaanslagen over de jaren 2011 tot en met 2016. De eiser stelde dat hij niet over de middelen beschikte om zijn belastingschulden te voldoen en dat de aangekondigde verkoop van zijn inboedel en auto onevenredig was, wat zou leiden tot het einde van zijn onderneming.
De rechtbank oordeelde dat het verzet tijdig en op de juiste wijze was ingesteld, maar dat de argumenten van de eiser niet konden leiden tot gegrondverklaring van het verzet. De rechtbank overwoog dat de eiser onvoldoende had aangetoond dat de Ontvanger geen belang had bij de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. De rechtbank stelde vast dat de eiser in het verleden een betalingsregeling had gekregen, maar deze niet had nageleefd. Bovendien was er geen bewijs dat de executieverkoop van de in beslag genomen goederen geen opbrengst zou genereren.
De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond en veroordeelde de eiser in de proceskosten, die aan de zijde van de Ontvanger waren begroot op € 904,00. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de Ontvanger het dwangbevel kon blijven uitvoeren ondanks het verzet van de eiser. De uitspraak benadrukt het belang van de invorderingsbevoegdheid van de Ontvanger en de noodzaak voor belastingplichtigen om aan hun fiscale verplichtingen te voldoen.