ECLI:NL:RBROT:2017:1597

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 maart 2017
Publicatiedatum
1 maart 2017
Zaaknummer
ROT 16/5891
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over kostendelende medebewoners in het kader van de Participatiewet

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 2 maart 2017, wordt de vraag behandeld of er sprake is van een kostendelende medebewoner in de zin van artikel 19a van de Participatiewet (Pw). Eiser, die een bijstandsuitkering ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarin het aantal kostendelende medebewoners werd vastgesteld op twee. Eiser betwist deze vaststelling en stelt dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de commerciële huurrelatie tussen de verhuurster en haar zoon, die ook op het adres van eiser is ingeschreven.

De rechtbank oordeelt dat de familierechtelijke relatie tussen de verhuurster en haar zoon niet relevant is voor de beoordeling van de kostendelende medebewoner in deze context. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft onderzocht of er een commerciële huurrelatie bestaat tussen de verhuurster en haar zoon, wat noodzakelijk is voor de beoordeling van de zaak. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om dit gebrek in de besluitvorming te herstellen binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak.

De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep, inclusief beslissingen over proceskosten en griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat nog geen hoger beroep open tegen deze tussenuitspraak, maar dit kan wel gelijktijdig met een eventuele einduitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 16/5891

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 2 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser], te Rotterdam, eiser,

gemachtigde: mr. B.J. Manspeaker,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: drs. G. van Hal.

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser met ingang van 20 januari 2016 gewijzigd en het aantal kostendelende medebewoners (inclusief eiser) vastgesteld op drie.
Bij besluit van 28 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en het aantal kostendelende medebewoners (inclusief eiser) vastgesteld op twee.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser woont op het adres [adres], op welk adres ook [verhuurster] (de verhuurster) en, met ingang van 20 januari 2016, [zoon van de verhuurster] (de zoon van de verhuurster) zijn ingeschreven.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser een commerciële huurrelatie heeft met de verhuurster, waardoor zij niet aangemerkt wordt als kostendelende medebewoner. Volgens verweerder dient de zoon van de verhuurster wel aangemerkt te worden als kostendelende medebewoner, omdat geen sprake is en kan zijn van een commerciële relatie tussen de verhuurster en haar zoon.
3. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de inkomenssituatie van de zoon van de verhuurster, waardoor niet kan worden beoordeeld of hij daadwerkelijk kosten kan delen met eiser.
3.1
Dit betoog faalt. Volgens rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld de uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3871, is bij de toepassing van de kostendelersnorm niet relevant of de medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in de kosten. Gelet hierop hoefde verweerder geen onderzoek te doen naar de inkomenssituatie van de zoon van de verhuurster.
4. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de vraag of sprake is van een commerciële huurrelatie tussen de verhuurster en haar zoon.
4.1
Dit betoog slaagt. Gelet op het bepaalde in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Participatiewet (Pw) is voor het antwoord op de vraag of de zoon van de verhuurster moet worden aangemerkt als kostendelende medebewoner van eiser, anders dan verweerder lijkt te veronderstellen, niet van belang of sprake is van bloed- of aanverwantschap in de eerste of tweede graad tussen de verhuurster en haar zoon. Artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Pw bepaalt immers dat geen sprake is van een kostendelende medebewoner, indien de medebewoner (de zoon van de verhuurster) een commerciële huurrelatie heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende (eiser) een commerciële huurrelatie heeft. De familierechtelijke relatie tussen de verhuurster en de medebewoner is uitsluitend van belang bij de toepassing van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Pw. Nu het besluit tot aanpassing van de bijstandsuitkering aan de kostendelersnorm een belastend besluit is en het bepaalde in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Pw geen uitzondering is op, maar onderdeel uitmaakt van de definitie van het begrip ‘kostendelende medebewoner’, lag het op de weg van verweerder te onderzoeken of sprake is van een commerciële huurrelatie tussen de verhuurster en haar zoon. Verweerder heeft dat ten onrechte niet gedaan. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. De rechtbank ziet aanleiding verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek in de besluitvorming te herstellen. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder alsnog onderzoeken of tussen de verhuurster en haar zoon sprake is van een commerciële huurrelatie en het resultaat van dit onderzoek en de conclusie die verweerder hieraan verbindt schriftelijk meedelen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak.
6. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van deze gelegenheid, zal de rechtbank eiser vervolgens in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
7. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
Beslissing
De rechtbank:
  • stelt verweerder in de gelegenheid binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mr. I.M. Ludwig en mr. A.C. Rop, leden, in aanwezigheid van mr. W. Roozeboom, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.