ECLI:NL:RBROT:2017:1919

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
13 maart 2017
Zaaknummer
ROT 15/5066
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over legesheffing bij naturalisatieverzoek en herstelmogelijkheid voor verweerder

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 15 maart 2017, wordt de legesheffing in het kader van een naturalisatieverzoek van eiser beoordeeld. Eiser had op 17 september 2014 een verzoek tot naturalisatie ingediend, waarna hem op 16 april 2015 het Nederlanderschap werd verleend. Echter, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verklaarde het bezwaar van eiser tegen de legesheffing niet-ontvankelijk, omdat de brief van 3 maart 2015 volgens hem geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat deze brief wel degelijk als een besluit moet worden aangemerkt, omdat hierin besloten ligt dat verweerder geen grond ziet om geheel of gedeeltelijk af te zien van legesheffing.

De rechtbank geeft verweerder de kans om het gebrek in de besluitvorming te herstellen door inhoudelijk te beslissen op het bezwaar van eiser tegen de legesheffing. De rechtbank stelt dat verweerder verantwoordelijk is voor de legesheffing, ook al worden deze aan de burgemeester voldaan. De rechtbank benadrukt dat eiser het recht heeft om bezwaar te maken tegen de legesheffing en dat dit bezwaar moet worden behandeld door verweerder. De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen tien weken na de verzending van deze tussenuitspraak het gebrek moet herstellen, anders moet hij dit zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 15/5066

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 15 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser], te Rotterdam, eiser,

gemachtigde: mr. D. Schaap,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn.

Procesverloop

Bij brief van 3 maart 2015 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voor naturalisatie wordt voorgedragen bij Zijne Majesteit de Koning (Koning).
Bij brief van 14 april 2015 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de brief van 3 maart 2015. Dit bezwaar is gericht tegen de geheven leges voor het in behandeling nemen van het naturalisatieverzoek.
Bij besluit van 2 juli 2015 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de brief van 3 maart 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 17 december 2015 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft eiser verzet gedaan.
Bij uitspraak van 29 augustus 2016 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard, waarmee de uitspraak van 17 december 2015 is vervallen.
Het beroep is op 8 december 2016 behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer. De gemachtigde van eiser is verschenen. Verweerder is, zoals aangekondigd, niet verschenen. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Bij brief van 5 januari 2017 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Bij brief van 8 februari 2017 heeft verweerder een nadere standpuntbepaling ingezonden.
Het onderzoek ter zitting is op 16 februari 2017 voorgezet door de meervoudige kamer. De gemachtigde van eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser heeft op 17 september 2014 een verzoek tot naturalisatie als Nederlander ingediend bij de burgemeester van Rotterdam (burgemeester). Bij Koninklijk Besluit van 16 april 2015 is aan eiser het Nederlanderschap verleend.
2. Verweerder heeft het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief van 3 maart 2015 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat het bezwaar en beroep van eiser zijn gericht tegen de door de burgemeester geheven leges, heeft verweerder dit bezwaar en beroep doorgezonden aan de burgemeester.
3. Eiser voert aan dat met de brief van 3 maart 2015 materieel gezien een einde is gekomen aan het besluitvormingsproces over het naturalisatieverzoek. Eiser is het niet eens met de legesheffing, die hij in strijd acht met het evenredigheidsbeginsel. Het maken van bezwaar tegen de brief van 3 maart 2015 is volgens eiser de geëigende manier om dit kenbaar te maken.
4. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (Rwn), voor zover hier van belang, worden bij algemene maatregel van rijksbestuur regelen gesteld betreffende het recht dat verschuldigd is voor de behandeling van het verzoek tot verlening van het Nederlanderschap, de gevallen en de mate waarin daarvan ontheffing kan worden verleend en de wijze waarop het moet worden voldaan.
Op grond van artikel 21, eerste lid, van de Rwn, voor zover hier van belang, worden bij algemene maatregel van rijksbestuur de autoriteiten en ambtenaren aangewezen die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van verzoeken om verlening van het Nederlanderschap en kunnen nadere voorschriften worden gesteld betreffende de wijze van inontvangstneming van de verklaringen en de verzoeken alsmede de verdere administratieve behandeling van verkrijging en verlening van het Nederlanderschap.
4.1.
Artikel 3, eerste lid, van het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002 (Besluit naturalisatiegelden) bepaalt welk bedrag aan leges is verschuldigd voor de behandeling van het verzoek tot naturalisatie.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van het Besluit naturalisatiegelden kan Onze Minister ontheffing verlenen van de verplichting tot betaling van het verschuldigde bedrag, indien het betreft het verzoek tot naturalisatie:
a. van een minderjarige die zelfstandig een verzoek indient;
b. van een persoon die ingevolge een administratieve vergissing reeds meer dan een jaar als Nederlander is aangemerkt;
c. van een persoon die op grond van het staatsbelang of van zijn verdiensten voor de staat genaturaliseerd wordt.
Op grond van het vijfde lid, voor zover hier van belang, kan de minister de bevoegdheid, bedoeld in het tweede lid, mandateren aan degene bij wie het verzoek tot naturalisatie moet worden ingediend.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van het Besluit naturalisatiegelden, voor zover hier van belang, wordt het bedrag, bedoeld in artikel 3, voldaan aan de burgemeester van de gemeente waar de betrokkene zijn verzoek tot naturalisatie indient.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van het Besluit naturalisatiegelden, voor zover hier van belang, draagt de burgemeester de wegens de verzoeken tot naturalisatie ontvangen gelden onder aftrek van het bedrag, genoemd in het tweede lid, op de door Onze Minister daartoe bepaalde wijze en tijdstippen aan Onze Minister af.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt welk bedrag de afdrachtplichtige voor zijn werkzaamheden ontvangt.
4.2.
In artikel 38, eerste lid, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (Besluit verkrijging) was aanvankelijk bepaald dat Onze Minister de verzoeker en de burgemeester onverwijld in kennis stelt van de beslissing op het verzoek.
In de Nota van toelichting op deze bepaling is onder meer het volgende vermeld.
“ Tegen deze beslissing in zijn geheel als in zijn onderdelen, bijvoorbeeld inzake het verschuldigde naturalisatiegeld, kunnen de verzoeker en de andere direct betrokkenen de bestuursrechtelijke rechtsmiddelen genoemd in de Algemene wet bestuursrecht inroepen.”
Deze bepaling is per 1 oktober 2006 gewijzigd in verband met de invoering van de naturalisatieceremonie. In de Nota van toelichting op deze wijziging is onder meer vermeld dat de aankondiging van de datum waarop en de plaats waar de uitreiking van het uittreksel van het naturalisatiebesluit gehouden zal worden en van de namen van de daarbij betrokken personen geen beschikking in bestuursrechtelijke zin is, maar slechts een feitelijke aankondiging waartegen geen bezwaar of beroep mogelijk is.
4.3.
Waar in het Besluit naturalisatiegelden en het Besluit verkrijging sprake is van Onze Minister, moet daaronder (thans) worden verstaan de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.
5. Niet ter discussie staat dat eiser bestuursrechtelijk kan procederen over de leges voor de behandeling van zijn naturalisatieverzoek als hij de heffing of hoogte van deze leges onrechtmatig acht. Verweerder stelt dat deze procedure tegen de burgemeester gevoerd moet worden. Dit standpunt volgt de rechtbank niet. Weliswaar worden de leges voldaan aan de burgemeester, maar verweerder is op grond van artikel 4, tweede lid, van het Besluit naturalisatiegelden bevoegd te bepalen of ontheffing van de verplichting tot het betalen van de leges wordt verleend. Als verweerder deze bevoegdheid op grond van het vijfde lid mandateert aan de burgemeester, oefent de burgemeester deze bevoegdheid uit namens en onder verantwoordelijkheid van verweerder. In artikel 8, eerste en tweede lid, van het Besluit naturalisatiegelden ligt besloten dat verweerder bevoegd is te beschikken over de door de burgemeester geheven leges. Hieruit volgt dat verweerder eindverantwoordelijk is voor de legesheffing, zodat een procedure daarover moet worden gevoerd tegen verweerder. Deze conclusie ligt overigens ook uit het oogpunt van concentratie van rechtsmiddelen voor de hand: de vreemdeling die het oneens is met zowel de weigering hem voor te dragen voor naturalisatie als de legesheffing kan tegen beide bezwaar maken bij verweerder en hoeft niet tegen twee verschillende bestuursorganen te procederen.
5.1.
Vervolgens staat ter beoordeling op welk moment de vreemdeling bij verweerder bezwaar moet maken tegen de legesheffing. Het ligt in de rede dit te doen nadat duidelijk is geworden dat verweerder geen grond ziet geheel of gedeeltelijk af te zien van legesheffing. Deze duidelijkheid ontstaat op het moment dat verweerder het besluitvormingsproces over het naturalisatieverzoek afrondt met hetzij de schriftelijke mededeling aan de vreemdeling dat hij of zij voor naturalisatie wordt voorgedragen aan de Koning, hetzij het besluit deze voordracht niet te doen. In dit licht bezien moet de brief van 3 maart 2015 van verweerder worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, in elk geval voor zover hierin besloten ligt dat verweerder geen grond ziet geheel of gedeeltelijk af te zien van legesheffing.
De rechtbank vindt steun voor deze benadering in de Nota van toelichting op het oorspronkelijke artikel 38 van het Besluit verkrijging. De latere wijziging van deze bepaling en de opmerking in de Nota van toelichting op deze wijziging dat de mededeling over de uitreiking van het uittreksel geen besluit is, betekent niet dat de gedachte dat de legesheffing onderdeel is van de appellabele besluitvorming op het naturalisatieverzoek door de besluitgever is verlaten.
Deze benadering acht de rechtbank voorts in overeenstemming met de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) over de legesheffing door verweerder voor de behandeling van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning. Volgens deze rechtspraak, die is ingezet met de uitspraak van 2 september 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR6949), moet de vreemdeling die het niet eens is met de legesheffing bezwaar maken tegen het besluit op de aanvraag tot verlening van de verblijfsvergunning, ook als deze aanvraag wordt ingewilligd. Daarbij stelt de Afdeling overigens niet de eis dat de vreemdeling in de aanvraagfase bezwaren tegen de legesheffing kenbaar maakt.
5.2.
Of verweerder dan wel de Koning moet worden aangemerkt als het bestuursorgaan dat beslist op het naturalisatieverzoek als dit wordt ingewilligd en of de brief van 3 maart 2015 ook in dat opzicht een besluit is, kan in het midden blijven.
6. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt zij het bestreden besluit wegens strijd met artikel 1:3 van de Awb.
7. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting heeft de rechtbank verweerder bij brief van 5 januari 2017 verzocht inhoudelijk te reageren op eisers bezwaren tegen de legesheffing. Bij brief van 8 februari 2017 heeft verweerder dit gedaan. De rechtbank stelt vast dat deze reactie uiterst summier is en verschillende argumenten van eiser onbesproken laat. Op basis van deze reactie kan en zal de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien door in plaats van verweerder te beslissen op het bezwaar van eiser. Ter zitting van 16 februari 2017 heeft verweerder zijn standpunt nader toegelicht en heeft eiser daarop gereageerd, maar deze uitwisseling van standpunten biedt naar het oordeel van de rechtbank evenmin een voldoende basis om het geschil thans definitief te beslechten.
8. De rechtbank ziet uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting binnen een redelijke termijn aanleiding verweerder nogmaals in de gelegenheid te stellen het gebrek in de besluitvorming te herstellen door inhoudelijk te beslissen op het bezwaar van eiser. Om dit gebrek te herstellen, moet verweerder eiser horen en daarna een inhoudelijke beslissing op bezwaar nemen, waarin gemotiveerd op de bezwaren van eiser tegen de legesheffing wordt ingegaan. Hierbij merkt de rechtbank op dat eiser de legesheffing in strijd acht met zowel het nationaalrechtelijke als het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en dat hij zijn beroep op het Associatierecht ter zitting van 16 februari 2017 heeft ingetrokken. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op tien weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak.
9. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van deze gelegenheid, zal de rechtbank eiser vervolgens in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen zal de rechtbank in beginsel zonder nieuwe zitting uitspraak doen op het beroep.
10. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt verweerder in de gelegenheid binnen tien weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mr. F. Wegman en mr. A. van Luijck, leden, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.