ECLI:NL:RBROT:2017:2450

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
31 maart 2017
Zaaknummer
ROT 16/7969
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en de kwalificatie van vakantiedagen als inkomsten in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2014. Eiseres had een verzoek ingediend om een betaling van haar toeslagpartner aan reserveringen voor vakantiedagen aan te merken als nabetaling van inkomsten, zodat dit bedrag buiten beschouwing zou blijven bij de vaststelling van haar huurtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen, verweerder in deze zaak, had dit verzoek afgewezen, stellende dat de uitbetaalde vakantiedagen geen inkomsten zijn in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake was van nabetaling, omdat het bedrag vorderbaar was op het moment van uitbetaling. De rechtbank oordeelde dat de reserveringen voor vakantiedagen wel degelijk als inkomsten moeten worden aangemerkt, maar dat de betaling in 2014 niet kan worden gekwalificeerd als nabetaling van inkomsten over de jaren 2012 en 2013. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand, wat betekent dat eiseres inhoudelijk geen gelijk kreeg.

De rechtbank heeft verder bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 990,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 16/7969

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2017 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres,

gemachtigde: mr. J.B. Evenboer,
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder,

gemachtigde: Z.M. Orhan.

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek Bijzondere situatie huurtoeslag berekeningsjaar 2014 afgewezen.
Bij besluit van 27 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2017. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluit van 7 januari 2016 heeft verweerder de huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2014 definitief vastgesteld op € 0,- en een bedrag van € 2.075,- van eiseres teruggevorderd. Bij formulier van 22 januari 2016 heeft eiseres verweerder verzocht een betaling van € 2.903,61 aan de toeslagpartner van eiseres aan reserveringen voor vakantiedagen over de periode van 2012 en 2013 aan te merken als nabetaling van inkomsten en dat bestandsdeel bij de vaststelling van huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2014 buiten beschouwing te laten.
2. Verweerder heeft aan de afwijzing van het verzoek, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, ten grondslag gelegd dat uitbetaalde vakantiedagen geen inkomsten zijn in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Er is volgens verweerder dan ook geen sprake geweest van een nabetaling van inkomsten die bij de vaststelling van huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2014 buiten beschouwing dient te worden gelaten.
3. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de uitbetaling van de reserveringen ten onrechte niet heeft aangemerkt als nabetaling van inkomsten. Volgens eiseres was daar wel aanleiding voor, omdat vakantiedagen voortvloeien uit een dienstverband en zijn aan te merken als looncomponent.
4.1.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (Wht) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wht is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
4.2.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Awir wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
4.3.
Op grond van artikel 2b, eerste lid, van het Besluit op de huurtoeslag (Bht) blijven op verzoek bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Awir voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, de navolgende bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing:
a. afkoopsommen van ouderdoms- of nabestaandenpensioen die in het berekeningsjaar niet meer bedragen dan het bedrag dat is opgenomen in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 78, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;
b. nabetalingen van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
c. wezenuitkeringen die met toepassing van artikel 49 van de Algemene nabestaandenwet aan een ander dan de wettelijke vertegenwoordiger van het kind betaalbaar zijn gesteld;
d. afkoopsommen op grond van de Liquidatiewet ongevallenwetten;
e. verhogingen op grond van artikel 10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 2:51 of 3:9 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zover het bedrag van de verhoging niet hoger is dan het in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde drempelbedrag voor uitgaven voor specifieke zorgkosten.
5. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het aan de toeslagpartner van eiseres betaalde bedrag van € 2.903,61 aan reserveringen voor vakantiedagen een nabetaling van inkomsten betreft die op grond van artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bht op verzoek bij de bepaling van de draagkracht voor de huurtoeslag buiten beschouwing wordt gelaten. Daarbij is, gelet op het verhandelde ter zitting, niet langer in geschil dat de betaalde reserveringen zijn aan te merken als inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het gaat om een nabetaling van die inkomsten. Evenals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraak van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:659) acht de rechtbank daarbij van belang vanaf welk moment het bedrag dat de toeslagpartner heeft opgebouwd aan reserveringen vorderbaar is geworden.
De rechtbank leidt uit een bij het verzoek bijgevoegde salarisspecificatie van juni 2014 af dat de toeslagpartner van eiseres op 30 april 2014 uit dienst is getreden bij zijn toenmalige werkgever. Uit artikel 7:641 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat een werknemer die bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog aanspraak op vakantie heeft, recht heeft op een uitkering in geld tot een bedrag van het loon over een tijdvak overeenkomend met de aanspraak.
Dit betekent dat het bedrag dat de toeslagpartner heeft opgebouwd aan reserveringen na afloop van de arbeidsovereenkomst vorderbaar is. Nu de betaling van die reserveringen blijkens de salarisspecificatie van juni 2014 in 2014 is voldaan, is die betaling naar het oordeel van de rechtbank aldus niet aan te merken als een nabetaling van inkomsten over 2012 en 2013 die bij de bepaling van de draagkracht voor de huurtoeslag over 2014 op verzoek buiten beschouwing wordt gelaten. Steun hiervoor vindt de rechtbank eveneens in de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling.
6. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank evenwel aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Dit betekent dat eiseres inhoudelijk geen gelijk krijgt en de afwijzing van het verzoek Bijzondere situatie huurtoeslag berekeningsjaar 2014 in stand blijft.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Rijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 april 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.