ECLI:NL:RBROT:2017:3255

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 mei 2017
Publicatiedatum
26 april 2017
Zaaknummer
ROT 16/7617
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.A.C. Prins
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van zorg- en huurtoeslag op basis van omgezette BBZ-lening

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Belastingdienst/Toeslagen over de definitieve vaststelling van zorg- en huurtoeslag voor het jaar 2015. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M. Remers, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Belastingdienst waarin de zorgtoeslag en huurtoeslag op nihil waren vastgesteld en een terugvordering van te veel uitbetaalde voorschotten was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst bij de berekening van het toetsingsinkomen rekening heeft gehouden met een omgezette BBZ-lening, die door de eiser in 2013 en 2014 was ontvangen. De rechtbank oordeelt dat de wetgeving, waaronder de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en de Wet op de huurtoeslag (Wht), geen ruimte biedt om deze lening buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van het toetsingsinkomen. Eiser stelde dat hij alleen inkomen op bijstandsniveau had ontvangen en dat het meerekenen van de omgezette lening onredelijke gevolgen had, maar de rechtbank oordeelde dat de wet geen hardheidsclausule kent die in dit geval zou kunnen worden ingeroepen. De rechtbank concludeert dat de terugvordering van de toeslagen rechtmatig is en verklaart het beroep van eiser ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 16/7617

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 mei 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

Gemachtigde: [gemachtigde] ,
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder,

gemachtigde: mr. M. Remers.

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de zorgtoeslag voor het berekeningsjaar 2015 definitief vastgesteld op nihil en een bedrag van € 951,- aan te veel uitbetaalde voorschotten zorgtoeslag van eiser teruggevorderd. Daarnaast heeft verweerder de huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2015 definitief vastgesteld op nihil en een bedrag van € 4.108,- aan te veel uitbetaalde voorschotten huurtoeslag van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 1 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2017. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser in 2013 en 2014 op grond van het Besluit Bijstandverlening zelfstandigen (BBZ) een geldlening heeft ontvangen. Deze leningen zijn in 2015 omgezet in bijstand “om niet”. Op het moment van omzetting verhoogt dit bedrag het inkomen van eiser en wordt dit inkomen ook meegerekend in de inkomstenbelasting en dus ook in het toetsingsinkomen. De Algemene wet inkomensafhankelijke regeling (Awir), de Wet op de huurtoeslag (Wht) en het Besluit op de huurtoeslag (Bht) voorzien niet in de mogelijkheid om een inkomen zonder “feitelijke” draagkrachtverhoging, ook wel ‘papieren inkomen’ genoemd, voor de bepaling van de huur- en zorgtoeslag buiten beschouwing te laten, aldus verweerder.
2. Eiser stelt in beroep dat verweerder rekent met een fictief hoog inkomen in 2015, terwijl eiser over de jaren 2013 tot en met 2015 uitsluitend inkomen op bijstandsniveau heeft ontvangen. Eiser stelt dan ook dat bij de berekening van de hoogte van de zorg- en huurtoeslag de omgezette BBZ-lening buiten beschouwing dient te worden gelaten. Daarnaast stelt eiser dat de zorg- en huurtoeslag onontbeerlijk zijn om op bestaansminimum te kunnen leven.
3. Het betoog dat verweerder bij de berekening van de hoogte van de zorg- en huurtoeslag de omgezette BBZ-lening buiten beschouwing had moeten laten, slaagt niet.
Op grond van artikel 7, eerste lid, en artikel 8, eerste lid, van de Awir is verweerder verplicht bij het bepalen van het toetsingskomen uit te gaan van het verzamelinkomen zoals dat is vastgesteld door de inspecteur voor de inkomstenbelasting. Verweerder is daarom van een juist toetsingsinkomen van eiser uitgegaan, ook al betreft een deel van dit inkomen het ‘papieren inkomen’ van de BBZ-lening. Daarnaast laat de Wht geen ruimte om de omgezette BBZ-lening buiten beschouwing te laten, nu deze lening geen vrij te laten inkomensbestandsdeel, als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder a tot en met e, van het Bht, is. Dit is evenmin mogelijk krachtens de Wet op de zorgtoeslag (Wzt), nu deze wet niet voorziet in een algemene hardheidsclausule. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4086) waarin dit ook is overwogen.
4. Ten aanzien van het betoog van eiser dat het meerekenen van het papieren inkomen onredelijke gevolgen heeft omdat hij hierdoor huur- en zorgtoeslag moet terugbetalen terwijl hij feitelijk maar een inkomen op bijstandsniveau heeft, overweegt de rechtbank dat, zoals reeds in overweging 3 staat vermeld, de Wht, de Wzt en de Awir niet voorzien in een algemene hardheidsclausule op grond waarvan van strikte toepassing van de (overige) bepalingen van deze wetten zou mogen worden afgezien. Hoewel de door eiser overgelegde stukken van de Ombudsman en de brieven van de Staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) een bevestiging bieden voor de problematiek van eiser, kunnen deze stukken in deze procedure niet tot het door eiser gewenste resultaat leiden. Te meer nu de Staatssecretaris in zijn antwoord van 1 februari 2017 op de schriftelijke vragen van twee leden van de Tweede Kamer over het oplossen van de problematiek van het ‘papieren inkomen’ heeft herhaald dat de ‘eindheffing’ die per 1 januari 2017 van toepassing is (zie artikel 8.1, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Loonbelasting 2011), niet met terugwerkende kracht intreedt.
5. Voor zover eiser betoogt dat er sprake is van een ongelijke behandeling, nu er volgens eiser ongerechtvaardigd onderscheid is tussen burgers bij wie de BBZ-lening voor 1 januari 2017 is omgezet in bijstand ‘om niet’ en burgers waarbij dit na 1 januari 2017 plaatsvindt, merkt de rechtbank op dat de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen de innerlijke waarde en de billijkheid van de wet niet mag beoordelen en toetsing van een formele wet aan fundamentele rechtsbeginselen evenmin tot de mogelijkheden behoort (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:487).
6. Tot slot overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 26 van de Awir eiser het gehele bedrag van de terugvordering verschuldigd is. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 29 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1317), volgt dat verweerder niet bevoegd is van terugvordering af te zien. Kwijtschelding van het verschuldigde bedrag is daarom niet mogelijk. De rechtbank wijst er bovendien op dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer in de uitspraak van 14 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1772), de verstrekking van huur- en zorgtoeslag niet strekt tot het waarborgen van een bestaansminimum.
7. Het beroep is dus ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.C. Prins, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. Loef, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.