Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.[gedaagde sub1 (overleden)] ,
[gedaagde sub2],
1.De procedure
- de dagvaarding van 31 maart 2016, met producties 1 tot en met 48,
- de incidentele conclusie van eis van [gedaagden] , met productie 1,
- de conclusie van antwoord in het incident,
- de brief van de rechtbank van 29 juni 2016, waarin is beslist dat op de incidentele vordering niet eerst en vooraf zal worden beslist en waarbij de zaak naar de rol is verwezen voor conclusie van antwoord in de hoofdzaak,
- de conclusie van antwoord, met productie 1,
- de brief van de rechtbank van 19 oktober 2016, waarbij een comparitie van partijen is bepaald,
- het proces-verbaal van comparitie van 10 februari 2017,
- de brief van mr. J.P. van der Valk namens de gemeente van 23 februari 2017 met opmerkingen over het proces-verbaal,
- het faxbericht van mr. Correljé van 28 februari 2017 in reactie op bovenvermelde brief van 23 februari 2017 en met opmerkingen over het proces-verbaal.
2.De feiten
[nummer](…)”.
3.De vorderingen
in de hoofdzaak
4.De beoordeling
in de hoofdzaak
bezitis vereist. De vraag of sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven die in artikel 3:107 BW en volgende zijn neergelegd. Artikel 3:107 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Artikel 3:108 BW bepaalt vervolgens dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de op artikel 3:108 BW volgende artikelen zijn neergelegd en overigens op grond van uiterlijke feiten. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als rechthebbende op te treden, is voor het zijn van bezitter dan ook niet van betekenis. Het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden.
452,00(1,0 punt x tarief € 452,00 )