In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar, eiser, en de korpschef van politie, verweerder, over de compensatie voor de permanente verantwoordelijkheid voor een diensthond. Eiser, werkzaam als hondengeleider, ontving een maandelijkse compensatie voor de zorg en verantwoordelijkheid van de diensthond, zowel tijdens werktijd als in privétijd. Verweerder had de compensatie ingehouden op het salaris van eiser tijdens zijn vakantie, met het argument dat de verantwoordelijkheid voor de hond in privétijd geen intrinsiek verband had met de uitvoering van de taken van eiser. Eiser stelde dat de compensatie wel degelijk onderdeel uitmaakt van zijn gebruikelijke loon en dat hij recht heeft op doorbetaling van deze compensatie tijdens zijn jaarlijkse vakantie, zoals vastgelegd in de Europese richtlijn 2003/88.
De rechtbank oordeelde dat de permanente verantwoordelijkheid voor de diensthond intrinsiek samenhangt met de uitvoering van de taken van eiser en dat de compensatie moet worden gerekend tot het gebruikelijke loon. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder, verklaarde het bezwaar van eiser gegrond en herstelde de inhouding van de compensatie op het salaris. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser. Deze uitspraak benadrukt het belang van het recht op doorbetaling van loon tijdens vakantie, zoals vastgelegd in de Europese richtlijn, en bevestigt dat compensaties die samenhangen met de uitvoering van werkzaamheden ook tijdens vakantie doorbetaald moeten worden.