ECLI:NL:RBROT:2017:4656

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 juni 2017
Publicatiedatum
19 juni 2017
Zaaknummer
C/10/526296 / KG ZA 17-475
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot wedertewerkstelling van een werknemer na non-actiefstelling tijdens UWV-procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 juni 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, [eiser], en zijn werkgever, [gedaagde]. De werknemer vorderde wedertewerkstelling na een non-actiefstelling door de werkgever, die een ontslagaanvraag bij het UWV had ingediend. De werknemer was sinds 1988 in dienst bij de werkgever en bekleedde de functie van directeur. De werkgever had de werknemer op non-actief gesteld, wat de werknemer betwistte en als onterecht beschouwde. De rechtbank oordeelde dat de non-actiefstelling een ingrijpende maatregel is die een werknemer in zijn positie kan schaden. De werkgever had geen voldoende zwaarwegende redenen om de werknemer op non-actief te stellen, en de vordering tot wedertewerkstelling werd toegewezen. De rechtbank stelde dat de werkgever de werknemer binnen 10 dagen na betekening van het vonnis moest toelaten tot zijn werkplek en hem in staat moest stellen zijn functie uit te oefenen. Tevens werd een dwangsom opgelegd voor iedere dag dat de werkgever niet aan deze veroordeling voldeed. De proceskosten werden voor een deel aan de werkgever opgelegd, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/526296 / KG ZA 17-475
Vonnis in kort geding van 19 juni 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.L.G.M. Verwiel te Breda,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.M.Y. Sørensen te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 mei 2017;
  • de 12 producties van [eiser] ;
  • de 8 producties van [gedaagde] ;
  • de mondelinge behandeling op 8 juni 2017;
  • de pleitnota van [eiser] ;
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is een makelaar in transport van Frankrijk naar de Benelux.
Als tussenpersoon regelt [gedaagde] vrachten voor klanten, gebruik makend van ingehuurde vrachtwagens met chauffeur.
2.2.
Per 4 januari 1988 is [eiser] in dienst bij (de rechtsvoorgangster van) [gedaagde] , laatstelijk in de functie van directeur (met beperkte volmacht). Het brutosalaris bedraagt thans € 7.500,- bruto per maand exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
2.3.
[persoon 1] is de directeur (zelfstandig bevoegd) van [gedaagde] en [persoon 2] de commercieel directeur (met volledige volmacht).
2.4.
Op 18 april 2017 heeft [gedaagde] een ontslagaanvraag voor [eiser] ingediend bij het UWV.
2.5.
Op 24 april 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [persoon 1] en [persoon 2] enerzijds en [eiser] anderzijds. Tijdens dat gesprek is aan [eiser] medegedeeld dat [gedaagde] het dienstverband van [eiser] wenst te beëindigen en is aan hem een brief van 24 april 2017 met concept-vaststellingsovereenkomst overhandigd.
In voormelde brief is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
Helaas heb ik jou vandaag verzocht jouw medewerking te verlenen aan de beëindiging van jouw arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. De redenen daarvoor zijn – zoals vandaag in het gesprek uitvoerig besproken – dat de omzetresultaten de afgelopen periode sterk achteruit zijn gegaan. Verder wijzen alle signalen erop dat het de komende periode niet beter zal gaan. Wij zijn ervan overtuigd dat de inkrimping van de organisatie absoluut noodzakelijk is. Als gevolg daarvan komt jouw arbeidsplaats bij [gedaagde] te vervallen.
(…)
Inmiddels is daartoe een ontslagaanvraag ingediend bij het UWV. Het is een noodzakelijke stap. Omdat onze voorkeur uitgaat naar een beëindiging van jouw arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden ontvang je hierbij een conceptvaststellingsovereenkomst. (…)
De voor jou geldende opzegtermijn bedraagt vier maanden, gedurende deze periode zal jij jouw gewone salaris ontvangen en word jij vrijgesteld van jouw werkzaamheden. (…)”
2.6.
Die avond om 21:54 uur heeft [eiser] het volgende Whatsapp-bericht ontvangen van [persoon 2] :
“Hoi [eiser] , ik heb er over nagedacht en ben tot de volgende conclusie gekomen. Je staat zoals je is medegedeeld en op schrift gesteld op non-actief en bent verder vrijgesteld van werk. Vooralsnog ga ik eerst zelf alles inventariseren. Mocht er behoefte zijn aan dossieroverdracht laat ik je dat weten. Rob heb ik van de situatie op de hoogte gebracht gezien zijn positie, en de rest van de mensen zal ik morgen mededelen dat je vrij bent gesteld van werk. Ik vind het mijn taak om ze dat mede te delen. Aansluitend zullen we contact hebben over hoe jij op een later tijdstip afscheid kunt nemen.
Mocht ik toch ad hoc info nodig hebben zal ik je bellen.
Groeten [persoon 3] ”
2.7.
Vervolgens heeft [eiser] om 03:12 uur het volgende Whatsapp-bericht ontvangen van [persoon 1] :
“ [eiser] , Ter voorkoming van misverstanden, dien ik je mede te delen dat er ivm je op non actief stelling sprake is van een kantoorverbod. Ivm de door jouw gestelde vragen en het antwoord van [persoon 3] [persoon 2] daarop per Whatsapp. De toegang tot de Parklaan 30 is je tot nader order ontzegd. Ik spreek je snel. [persoon 1] .”
2.8.
Bij brief van 25 april 2017 heeft [eiser] bij monde van zijn advocaat te kennen gegeven dat hij niet akkoord gaat met de non-actiefstelling en is [gedaagde] gesommeerd [eiser] toe te laten tot zijn werkplek.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om [eiser] binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis toe te laten tot zijn werkplek en hem in staat te stellen de functie van algemeen directeur van [gedaagde] uit te oefenen, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per dag (met een maximum van € 250.000,-) dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In het algemeen geldt dat een non-actiefstelling dan wel een vrijstelling van werkzaamheden tegen de zin van de werknemer – waartussen geen juridisch relevant onderscheid is – een zeer ingrijpende maatregel is die voor werknemers vaak een diffamerend karakter heeft. Een werknemer heeft er dan belang bij dat hij zo snel mogelijk zijn werkzaamheden weer kan oppakken, zulks ook met het oog op het bijhouden van kennis en het onderhouden van vaardigheden en contacten teneinde zijn arbeidsmarktpositie te handhaven. Het verweer van [gedaagde] dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, aangezien het UWV op korte termijn inhoudelijk zal beslissen op de ontslagaanvraag, terwijl het salaris van [eiser] gewoon wordt doorbetaald, kan niet slagen. Immers, indien de ontslagaanvraag al zou worden toegewezen – hetgeen in de onderhavige procedure niet aan de voorzieningenrechter ter beoordeling voorligt – heeft [gedaagde] bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst een opzegtermijn van vier maanden in acht te nemen. De gevraagde voorziening tot wedertewerkstelling ziet daarom niet alleen op de korte termijn tot aan de beslissing van het UWV, doch ook op de periode daarna tot aan het rechtsgeldige einde van het dienstverband van [eiser] .
Van [eiser] kan niet worden gevergd dat hij gedurende deze gehele periode gedwongen wordt vrijgesteld te zijn van zijn werkzaamheden als daar geen redelijke grond voor is, hetgeen hierna zal worden beoordeeld. In zoverre heeft [eiser] een spoedeisend belang bij wedertewerkstelling.
4.2.
De voorzieningenrechter neemt het volgende juridische kader als uitgangspunt.
De toewijsbaarheid van een vordering van een werknemer om in de gelegenheid gesteld te worden de overeengekomen arbeid of andere passende arbeid te verrichten, moet worden beoordeeld aan de hand van de algemene maatstaf van artikel 7:611 BW, die verwijst naar wat een goed werkgever behoort te doen en na te laten. Deze maatstaf brengt in het algemeen gesproken mee dat de toewijsbaarheid van een vordering tot wedertewerkstelling afhangt van de aard van de dienstbetrekking, van de overeengekomen arbeid en van de bijzondere omstandigheden van het geval (HR 12 mei 1989, ECLI:NL:PHR:1989:AC2497). Daarbij dient als uitgangspunt te worden genomen dat van een goed werkgever gevergd mag worden dat hij de werknemer tegen diens wil slechts de mogelijkheid mag onthouden om de overeengekomen arbeid te verrichten wanneer de werkgever daarvoor een redelijke grond heeft en dat die grond voldoende zwaar dient te wegen, gelet op het in beginsel zwaarwegend te achten belang van de werknemer om de bedongen arbeid te kunnen blijven verrichten (Hof Arnhem-Leeuwarden 21 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2420).
4.3.
In de eerste plaats heeft [gedaagde] aangevoerd dat zij met de non-actiefstelling van [eiser] haar bedrijfsgegevens en bedrijfsdebiet wenst te beschermen. Indien [eiser] aan zou blijven als directeur, zou hij onherstelbare schade aan kunnen richten door bijvoorbeeld ladingen tegen niet-marktconforme prijzen aan te nemen of concurrentiegevoelige bedrijfsinformatie te kopiëren, aldus [gedaagde] .
Gesteld noch gebleken is echter dat er sprake is van een gerechtvaardigde vrees dat [eiser] daartoe over zou gaan. Nog daargelaten dat [eiser] gebonden is aan het tussen partijen overeengekomen geheimhoudings- en concurrentiebeding van
13 januari 2011, welke bedingen de strekking hebben het bedrijfsdebiet te beschermen, heeft [gedaagde] geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit ook maar enigszins een vermoeden kan worden afgeleid dat [eiser] misbruik zou maken van vertrouwelijke bedrijfsgegevens van [gedaagde] . Nu er vooralsnog geen sprake is van een gegronde vrees, kan ook niet worden gesproken van een te rechtvaardigen belang van [gedaagde] op dit punt.
4.4.
Daarnaast heeft [gedaagde] betoogd dat [eiser] niet meer kan worden toegelaten tot zijn eigen functie, doordat de werkzaamheden van [eiser] zijn overgenomen door [persoon 2] en (aankomende) transportmanagers en zijn functie van directeur is komen te vervallen. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Een werkgever die zijn werknemer de gelegenheid tot het verrichten van arbeid ontneemt op een grond waarvan de juistheid door de werknemer wordt betwist, zoals hier het geval, zal als goed werkgever in beginsel rekening mee moeten houden dat deze werknemer niet alleen aanspraak zal kunnen maken op doorbetaling van loon doch ook op hervatting van zijn arbeid of eventueel andere passende arbeid. In beginsel zal daarom van de werkgever kunnen worden gevergd dat hij met het oog op een mogelijke gegrondheid van deze laatste aanspraak in zijn bedrijf de mogelijkheid van hervatting van de overeengekomen arbeid of van andere passende arbeid openhoudt (HR 12 mei 1989, ECLI:NL:PHR:1989:AC2497). Dit geldt te meer nu [eiser] reeds één dag na de aanzegging bezwaar maakte tegen de vrijstelling van zijn werkzaamheden, zodat het voor [gedaagde] terstond duidelijk was wat [eiser] voor ogen stond. Dat de werkzaamheden van [eiser] door andere collega’s zijn overgenomen, dient derhalve voor risico te komen van [gedaagde] en kan niet worden tegengeworpen aan [eiser] . Hetzelfde heeft te gelden voor de omstandigheid dat de kamer van [eiser] inmiddels in gebruik is genomen door een andere collega.
4.5.
Het standpunt van [gedaagde] dat terugkeer naar de werkvloer zou leiden tot een onwerkbare situatie, wordt evenmin gevolgd. Hoewel het te begrijpen is dat (de over en weer gewisselde correspondentie en processtukken in) de ontslagprocedure bij het UWV en de onderhavige procedure een negatieve impact hebben op de arbeidsrelatie tussen partijen, kunnen deze omstandigheden op zichzelf niet in de weg staan aan een wedertewerkstelling. Dat zou het onaanvaardbare gevolg hebben dat de werkgever een terugkeer van de werknemer naar zijn werkplek eigenhandig kan frustreren. Voor de vaststelling van een onwerkbare situatie, dusdanig dat van de werkgever niet meer kan worden gevergd om de werknemer weer te werk te stellen, moet daarom sprake zijn van bijzondere omstandigheden. Daarvan is onvoldoende gebleken. De stelling van [gedaagde] dat [eiser] informatie die hij van een werkneemster van [gedaagde] heeft losgepeuterd, heeft misbruikt en daardoor de nodige onrust binnen de onderneming heeft veroorzaakt, is door [eiser] uitdrukkelijk betwist en door [gedaagde] niet onderbouwd.
4.6.
Het voorgaande leidt tot het voorlopige oordeel dat [eiser] zonder redelijke en voldoende zwaarwegende grond door [gedaagde] is vrijgesteld van zijn werkzaamheden.
Daarmee heeft [gedaagde] een niet gerechtvaardigd voorschot genomen op de uitkomst van de UWV-procedure. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de werkzaamheden van [eiser] (volledig) zijn komen te vervallen. Dat betekent dat de gevorderde wedertewerkstelling zal worden toegewezen, zoals hierna vermeld.
4.7.
Ongetwijfeld zal een hervatting van de werkzaamheden door [eiser] samengaan met enige onrust op de werkvloer, doch het ligt op de weg van [gedaagde] om als goed werkgever deze terugkeer in goede banen te leiden en zowel [eiser] als haar andere werknemers de nodige begeleiding te bieden om de onrust tot het minimum te beperken. Om die reden zal [gedaagde] een ruimere termijn worden gegund om de terugkeer van [eiser] naar de onderneming te realiseren.
4.8.
De gevorderde dwangsom zal worden beperkt en gemaximeerd.
4.9.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 105,01 aan dagvaardingskosten, € 287,- aan griffierecht en € 816,- aan salaris advocaat.
Daartegenover is gebleken dat [eiser] , ondanks dat hij op dat moment wist dat het geschil zou worden aangebracht bij de voorzieningenrechter van de rechtbank [vestigingsplaats gedaagde] en [gedaagde] daardoor griffierecht verschuldigd zou zijn, [gedaagde] op 12 mei 2017 heeft gedagvaard om te verschijnen voor de kantonrechter onder de vermelding dat van haar bij verschijning in de procedure geen griffierecht zal worden geheven. Gelet daarop, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het griffierecht van [gedaagde] ad € 618,- voor rekening te laten komen van [eiser] .
Dat betekent dat, na verrekening van voormelde bedragen, [gedaagde] nog een bedrag van
€ 590,01 aan proceskosten verschuldigd is aan [eiser] .

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om [eiser] binnen 10 dagen na betekening van dit vonnis toe te laten tot zijn werkplek en hem in staat te stellen de functie van directeur van [gedaagde] uit te oefenen;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 1.000,- voor iedere dag dat [gedaagde] niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 150.000,- is bereikt;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot een bedrag van € 590,01;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2017.
2091 / 676