In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De eiser had een boete van € 525,- opgelegd gekregen wegens het niet beschikken over de vereiste vergunning voor het gebruik van tatoeage- en piercingmateriaal. De rechtbank oordeelde dat het Warenwetbesluit en de Warenwetregeling voor tatoeëren en piercen niet in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen of hogere regelgeving. De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, waarin werd vastgesteld dat het vergunningenstelsel niet effectief is, maar dat dit niet betekent dat de regelgeving onrechtmatig is.
De rechtbank behandelde ook het beroep van eiser dat de vergunningplicht in strijd is met zijn geloofsovertuiging. De rechtbank oordeelde dat het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst niet betekent dat men aan wettelijke voorschriften de verbindende kracht kan ontzeggen op basis van persoonlijke overtuigingen. De rechtbank concludeerde dat de vergunningplicht niet dwingt tot onveilig werken en dat de vernietiging van het boetebesluit zou leiden tot onveilige situaties.
Daarnaast werd het ne bis in idem-beginsel besproken, waarbij de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een doorlopende overtreding, aangezien de eerdere overtreding op een ander moment had plaatsgevonden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de verzoeken om kwijtschelding van de boete af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.