ECLI:NL:RBROT:2017:5120

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
4 juli 2017
Zaaknummer
ROT 16/4110
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.G.L. de Vette
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-tijdige indiening van bezwaargronden tegen boetebesluit op grond van de Tabakswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Eiser had een boete van € 4.500,- opgelegd gekregen wegens herhaalde overtredingen van de Tabakswet. Eiser diende op 10 februari 2016 een pro forma bezwaarschrift in, maar heeft de gronden van bezwaar niet tijdig ingediend. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de bezwaargronden tijdig ter post heeft bezorgd. De rechtbank paste artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) analoog toe op artikel 6:6 Awb, wat betekent dat het risico van het ontbreken van bewijs van verzending voor de verzender komt. Eiser had verzocht om een extra termijn voor het indienen van zijn gronden, maar ook na verlenging heeft hij geen bewijs kunnen overleggen dat de bezwaargronden tijdig zijn verzonden. De rechtbank verwierp ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat de omstandigheden in een eerdere procedure niet vergelijkbaar waren. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en het bestreden besluit in stand.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/4110

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2017 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats] , eiser,
en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder,

gemachtigden: mr. M.A.H. Engelen en mr. G. Bunte.

Procesverloop

Bij besluit van 31 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 4.500,- wegens herhaalde overtreding van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Tabakswet.
Bij besluit van 9 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Yildirim, zijn zus. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft tegen het primaire besluit op 10 februari 2016 een pro forma bezwaarschrift ingediend. Bij brief van 17 februari 2016 is eiser in de gelegenheid gesteld binnen twee weken de gronden van het bezwaar in te dienen. Hierbij is vermeld dat, indien eiser van deze gelegenheid geen gebruik maakt, het bezwaarschrift niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Bij e-mail van 2 maart 2016 heeft eiser om een extra termijn voor het indienen van zijn gronden verzocht. In reactie hierop heeft verweerder bij brief van 7 maart 2016 eiser voor een tweede keer in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen en de bezwaargronden vóór 16 maart 2016 toe te zenden. Daarbij heeft verweerder er weer op gewezen dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard als eiser van deze mogelijkheid geen gebruik maakt. Bij e-mailbericht van 23 maart 2016 heeft eiser gereageerd en in een bijlage een brief van 14 maart 2016 met de bezwaargronden toegezonden. Eiser stelt dat hij deze brief op 14 maart 2016 ter post heeft bezorgd.
1.2.
Bij brief van 8 april 2016 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de termijn waarbinnen hij op eisers bezwaar moet beslissen met zes weken wordt verlengd. Bij brief van 12 april 2016 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld zijn stelling dat hij al bij brief van 14 maart 2016 de gronden van zijn bezwaar heeft ingediend met nadere bewijsstukken te onderbouwen en deze stukken uiterlijk op 20 april 2016 toe te sturen. Eiser heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift niet ontvankelijk verklaard. Verweerder is van mening dat eiser niet tijdig de gronden van bezwaar heeft ingediend.
3.1.
Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat ten minste de gronden van het bezwaar of beroep.
Op grond van artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Op grond van het tweede lid van dit artikel is bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn per post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
3.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1018) volgt dat artikel 6:9 van de Awb analoog wordt toegepast bij het in artikel 6:6 van de Awb neergelegde vereiste dat de gronden van bezwaar of beroep tijdig moeten zijn ingediend.
Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5196) is het uitgangspunt dat een via PostNL verzonden poststuk in ieder geval wordt geacht tijdig ter post te zijn bezorgd als het de eerste of tweede werkdag na de laatste dag van de bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij op grond van de vaststaande feiten aannemelijk is dat het later dan de laatste dag van de termijn ter post is bezorgd. Eveneens op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 mei 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI2952) komt het ontbreken van bewijs van verzending voor risico van de verzender.
4.1.
Verweerder heeft de gronden van bezwaar van eiser bij e-mail van 23 maart 2016 ontvangen. Dat is buiten de in de brief van 7 maart 2016 genoemde termijn. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij binnen de in deze brief vermelde termijn de brief van 14 maart 2016, die als bijlage bij de e-mail van 23 maart 2016 is gevoegd, ter post heeft bezorgd. Artikel 6:9, tweede lid, van de Awb mist in dit geval toepassing omdat verweerder de brief van 14 maart 2016 met de bezwaargronden in het geheel niet per post heeft ontvangen. Eiser heeft de brief van 14 maart 2016 niet per aangetekende post verzonden. Ook overigens heeft hij geen relevante bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat hij op 14 maart 2016 daadwerkelijk de brief van 14 maart 2016 met de bezwaargronden ter post heeft bezorgd. Uit bovengenoemde rechtspraak van de Afdeling volgt dat het ontbreken van bewijs van verzending voor risico van de verzender komt. De omstandigheid dat zijn zus en een vriendin van zijn zus bij de terpostbezorging aanwezig zouden zijn geweest leidt de rechtbank niet tot de conclusie dat moet worden aangenomen dat de brief van 14 maart 2016 tijdig is verzonden. Het door eiser gedane bewijsaanbod om zijn zus en een vriendin te laten getuigen wordt dan ook gepasseerd.
4.2.
Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder met de brief van 8 april 2016, waarbij de termijn om op het bezwaar te beslissen heeft verlengd, de indruk heeft gewekt dat zijn bezwaar inhoudelijk zou worden behandeld en dat - naar de rechtbank begrijpt - de mogelijke te late indiening van de gronden van bezwaar zou worden gepasseerd. Dit betoog wordt verworpen. Nog daargelaten dat ambtshalve door de rechtbank moet worden getoetst of het bezwaar ontvankelijk is, heeft een verlenging van de beslistermijn op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb niet tot gevolg dat de aan eiser opgelegde termijnen in het kader van de in te dienen gronden van bezwaar niet meer gelden dan wel zijn opgeschort.
4.3.
Eiser heeft nog een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Hij stelt, onder verwijzing naar een eerdere procedure die heeft geleid tot een beslissing op bezwaar van
18 mei 2015, dat ondanks het te laat indienen van de bezwaargronden in die eerdere procedure zijn bezwaar inhoudelijk door verweerder is behandeld. Zoals hiervoor is overwogen moet de rechtbank ambtshalve vaststellen of een ingediend bezwaar ontvankelijk is en is in dit geval niet gebleken dat de bezwaargronden tijdig zijn verzonden. Deze ambtshalve toetsing kan niet opzij worden gezet door een mogelijk geslaagd beroep het gelijkheidsbeginsel. Overigens is de rechtbank gebleken dat er in die procedure geen sprake was van een pro forma bezwaarschrift, maar van een bezwaarschrift met bezwaargronden waarop later een aanvulling is gegeven.
5. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat het beroep van eiser niet slaagt en dat het bestreden besluit in stand blijft.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, rechter, in aanwezigheid van mr. H.C. de Wit-Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.