ECLI:NL:RBROT:2017:6703

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2017
Publicatiedatum
30 augustus 2017
Zaaknummer
C/10/533035 / KG ZA 17-892
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over voorwaardelijke veroordeling en dwangsommen in kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een kort geding waarin eiser, een voormalig werknemer van [gedaagde] TRANSPORT B.V., vordert de opheffing van executoriale beslagen die door [gedaagde] zijn gelegd. Eiser was van 1 februari 2006 tot 1 december 2016 in dienst bij [gedaagde] en had een concurrentiebeding in zijn arbeidsovereenkomst. Na zijn dienstverband is hij in dienst getreden bij [persoon 1] Transport B.V., wat volgens [gedaagde] in strijd is met het concurrentiebeding. Eiser stelt dat hij geen dwangsommen heeft verbeurd, terwijl [gedaagde] betoogt dat de indiensttreding bij [persoon 1] Transport een schending van het concurrentiebeding vormt. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vordering van eiser wordt afgewezen, omdat er voldoende bewijs is dat eiser na zijn indiensttreding bij [persoon 1] Transport nog steeds in strijd handelt met het concurrentiebeding. De voorzieningenrechter concludeert dat de dwangsommen zijn verbeurd en dat de executie van de beslagen rechtmatig is. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/533035 / KG ZA 17-892
Vonnis in kort geding van 30 augustus 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.G.G. de Bruin te Sliedrecht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] TRANSPORT B.V.,
gevestigd te Hoogvliet Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. D. Schuurman te Dordrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 11 augustus 2017 met 10 producties,
  • de producties 11 t/m 20 van [eiser] , toegezonden bij faxen van 15 augustus 2017,
  • de producties 1 t/m 13 van [gedaagde] , toegezonden bij brief van 16 augustus 2017,
  • de mondelinge behandeling ter openbare zitting van 16 augustus 2017,
  • de pleitnota van [eiser] ,
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is van 1 februari 2006 tot 1 december 2016 bij (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] in dienst geweest als expediteur (in het hierna te noemen vonnis ook wel aangeduid als planner/bevrachter). De arbeidsovereenkomst tussen partijen bevatte een concurrentiebeding. Dit concurrentiebeding luidt als volgt:
“Concurrentiebeding
Het is zonder toestemming van de directie verboden gedurende het bestaan van de dienstbetrekking en na beëindiging van de dienstbetrekking binnen de tijdvak van een jaar, in enigerlei vorm een zaak gelijk(soortig) of aanverwant aan de [gedaagde] te vestigen, drijven, mede drijven of doen drijven hetzij direct, hetzij indirect alsook financieel in welke vorm dan ook bij een dergelijke zaak belang te hebben, daarin of daarvoor op enigerlei wijze werkzaam te zijn, al dan niet in dienstbetrekking, hetzij tegen vergoeding, hetzij om niets of daarin een aandeel van welke aard dan ook te hebben, zulks op verbeurte van een direct opeisbare boete van EUR. 4.537,80 volledige schadevergoeding. Dit concurrentiebeding beperkt zich echter tot bedrijven die de [gedaagde] concurrentie aandoen d.w.z.: dat relaties, direct of indirect, worden onderhouden met opdrachtgevers/leveranciers van de [gedaagde] .”
2.2.
In december 2016 is [eiser] in dienst getreden bij [persoon 1] Transport B.V. (verder: [persoon 1] Transport).
2.3.
Bij tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam van 19 april 2017 (verder: het vonnis) is [eiser] – voor zover relevant – veroordeeld tot : “
onverkorte nakoming van het concurrentiebeding onder verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per dag of een deel van een dag dat [eiser] na betekening van dit vonnis in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen” (hierna ook: de veroordeling).
Het vonnis berust op de volgende relevante overwegingen:
“[…]
5.6 […]
Uit de formulering van het beding diende [eiser] daarnaast af te leiden dat hij tijdens en gedurende een jaar na beëindiging van zijn dienstverband niet in dienst zou mogen treden bij bedrijven die de [gedaagde] concurrentie aandoen, waarbij onder ‘concurrentie aandoen’ wordt verstaan: 'het onderhouden van relaties met opdrachtgevers/leveranciers van de [gedaagde] '.
[…]
5.9 […]
Ter zitting is voorts voldoende gebleken dat [gedaagde] en [persoon 1] Transport verschillende gezamenlijke opdrachtgevers hebben en dat zij bovendien voor een deel dezelfde diensten aanbieden. [gedaagde] en [persoon 1] Transport moeten daarom worden aangemerkt als elkaars concurrenten zoals bedoeld in het tussen partijen overeengekomen concurrentiebeding.
5.10 […]
Daarbij speelt een rol dat partijen het erover eens zijn dat [eiser] niet ‘zomaar een planner is’ aangezien hij over veel vakkennis en goede contacten in de branche beschikt. De vrees van [gedaagde] dat zij door de indiensttreding van [eiser] bij [persoon 1] Transport een deel van haar omzet zal verliezen aan [persoon 1] Transport, is dan ook gerechtvaardigd.
[…]”
Tegen het vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
2.4.
[gedaagde] heeft het vonnis op 25 april 2017 aan [eiser] doen betekenen en bevel gedaan zich onmiddellijk aan de veroordeling te houden.
2.5.
Op 25 april 2017 is de arbeidsovereenkomst tussen [persoon 1] Transport en [eiser] met wederzijds goedvinden beëindigd.
2.6.
Met ingang van 26 april 2017 is [eiser] full-time in dienst getreden van [persoon 1] Materieel B.B. (verder: [persoon 1] Materieel) als wagenparkbeheerder.
2.7.
[persoon 1] Transport en [persoon 1] Materieel hebben dezelfde aandeelhouder en bestuurder. Zij zijn ook gevestigd op hetzelfde adres en in hetzelfde kantoorpand en maken gebruik van hetzelfde telefoonnummer.
2.8.
Het bij [persoon 1] Materieel ondergebrachte wagenpark van [persoon 1] Transport bestaat uit 40 vrachtwagens.
2.9.
Een op 9 augustus 2017 gedateerd uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel met betrekking tot [persoon 1] Materieel B.V. vermeldt dat deze onderneming 0 werkzame personen heeft en is opgericht op 5 februari 1996.
2.10.
Op respectievelijk 3 en 4 augustus 2017 heeft [gedaagde] bij deurwaardersexploot ten laste van [eiser] executoriaal derdenbeslag doen leggen onder de Volksbank N.V. en [persoon 1] Materieel, zulks voor verhaal van een vordering op [eiser] uit hoofde van verbeurde dwangsommen ad € 227.500 en proces- en executiekosten. Deze exploten zijn bij deurwaardersexploot van 7 augustus 2017 aan [eiser] betekend.
2.11.
Bij aangetekende brief van 4 augustus 2017 heeft de advocaat van [gedaagde] aan [eiser] – voor zover relevant – medegedeeld:
“[…]
Cliënte heeft recent vastgesteld dat u nog steeds werkzaam bent voor [persoon 1] en daarmee dus in strijd handelt met het vonnis van 19 april 2017. Op grond van het vonnis bent u een dwangsom verschuldigd van EUR 2.500 per dag. Dit betekent vanaf 25 april 2017 tot heden een dwangsom van EUR 227.500.
[…]”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - :
Primair:
opheffing van de onder respectievelijk de Volksbank N.V. en [persoon 1] Materieel gelegde executoriale beslagen, dan wel [gedaagde] te veroordelen deze beslagen direct na betekening van het vonnis op te heffen op straffe van verbeurte van een dwangsom;
[gedaagde] te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen zij, al dan niet door tussenkomst van de deurwaarder, in het kader van de gelegde beslagen heeft ontvangen, te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf de dag van beslaglegging, althans vanaf de dag dat het bedrag aan de deurwaarde is afgedragen, tot de dag van algehele betaling;
Subsidiair:
3. [gedaagde] te veroordelen de executiemaatregelen naar aanleiding van het vonnis per direct geheel, althans gedeeltelijk, te schorsen en geschorst te houden tot het moment dat in een bodemprocedure door de rechter een eindvonnis is gewezen, althans tot enig moment als de voorzieningenrechter in redelijkheid juist acht, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang bij de gevorderde voorzieningen staat niet tussen partijen ter discussie en volgt uit de door [gedaagde] genomen executiemaatregelen.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de gelegde executoriale beslagen onrechtmatig zijn. Hij stelt daartoe ten eerste dat [gedaagde] geen beslag had mogen leggen, omdat een feitelijke aanzegging van het verbeuren van dwangsommen ontbreekt en [gedaagde] heeft nagelaten om in voldoende rechtstreekse en precieze bewoordingen kenbaar te maken waarop zij haar standpunt baseert dat [eiser] niet aan het vonnis heeft voldaan. [gedaagde] betwist dat zij [eiser] onvoldoende of te laat over de reden van het verbeuren van dwangsommen heeft geïnformeerd.
4.3.
Het vonnis waarbij een veroordeling op straffe van verbeurte van een dwangsom wordt uitgesproken is te beschouwen als een voorwaardelijke veroordeling, die bij vervulling van de voorwaarde voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt. De vraag of er aan de voorwaarde is voldaan, behoeft niet eerst aan de rechter te worden voorgelegd; de betrokken titel kan zonder nadere rechterlijke beslissing meteen ten uitvoer worden gelegd. Wanneer de veroordeelde het niet eens is met de stelling dat aan de voorwaarde is voldaan, ligt het op zijn weg bij de rechter tegen de executie op te komen. Daarvoor is van belang dat de geëxecuteerde weet op welke grond de executant van oordeel is dat aan de voorwaarde is voldaan om te kunnen beoordelen of het zinvol is tegen de executie op te komen en welke feiten hij in dat geval aan zijn verzet ten grondslag moet leggen. Dat de geëxecuteerde dat, zoals [eiser] onder verwijzing naar Gerechtshof Amsterdam 15-10-2013 ECLI:NL:GHAMS:2013:3419 stelt, uiterlijk bij de aanvang van de executie moet weten en dat de (aanstaande) executant met rechtstreekse en precieze bewoordingen aan de veroordeelde kenbaar dient te maken waarop hij zijn standpunt baseert dat aan de voorwaarden waaronder de dwangsom verschuldigd is geworden, is voldaan, is geen bij de wet voorgeschreven vormvereiste en geen vaste rechtspraak. Wat daar verder ook van zij, niet aannemelijk is dat voor [eiser] onvoldoende duidelijk was op welke grond [gedaagde] van oordeel is dat hij dwangsommen heeft verbeurd. Immers, uit de brief van [gedaagde] van 4 augustus 2017 volgt dat zij dat standpunt baseerde op de vanaf 25 april 2017 tot dan toe door [eiser] verrichte werkzaamheden en uit de dagvaarding waarmee [eiser] dit kort geding heeft ingeleid blijkt dat dit voor hem duidelijk was. Dat [eiser] bij gebrek aan meer precieze duiding van de zijde van [gedaagde] is benadeeld in zijn mogelijkheden om tegen de executie op te komen, is niet aannemelijk. Immers, de veroordeling waaraan de dwangsom is verbonden strekt alleen tot nakoming van het concurrentiebeding en niet tot nakoming van meerdere verplichtingen en niet gesteld is dat [eiser] sedert 25 april 2017 meerdere functies heeft bekleed of voor verschillende bedrijven werkzaam is geweest. Voorts is een feitelijke aanzegging van het verbeuren van dwangsommen geen vormvereiste voor het leggen van een executoriaal derdenbeslag in het kader van het verhaal van die dwangsommen.
4.4.
Op grond van het vorenstaande levert de door [gedaagde] verstrekte informatie over de gronden waarop zij haar standpunt baseert dat [eiser] niet aan het vonnis heeft voldaan naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen onrechtmatigheid van de gelegde executoriale derdenbeslagen op.
4.5.
Ten tweede stelt [eiser] dat de gelegde executoriale beslagen onrechtmatig zijn omdat hij geen dwangsommen heeft verbeurd. [gedaagde] bestrijdt dat en stelt zich op het standpunt dat de indiensttreding van [eiser] bij [persoon 1] Materieel in strijd is met het concurrentiebeding, althans dat sprake is van een schijnconstructie waardoor [eiser] met zijn kennis en netwerk de omzet van [persoon 1] Transport kan uitbreiden.
4.6.
Beoordeeld moet worden of de bodemrechter, indien in het executiegeschil een bodemprocedure wordt gevoerd, tot het oordeel zal komen dat de dwangsommen zijn verbeurd. De voorzieningenrechter zal daarbij een inschatting moeten maken van de kans dat de executant in een eventuele bodemprocedure er in zal slagen te bewijzen dat de geëxecuteerde niet (volledig) aan de veroordeling in het vonnis heeft voldaan ( Hof Arnhem-Leeuwarden 22 juli 2014, ECLI: NL:GHARL: 2014:5830). In dat kader heeft te gelden dat de voorzieningenrechter niet tot taak heeft de rechtsverhouding zelfstandig opnieuw te beoordelen, maar zich ertoe dient te beperken de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de voorzieningenrechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0431 en HR 15 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9400). Voorts geldt dat in geval van een in algemene termen vervatte veroordeling tot nakoming van een verbintenis dwangsommen slechts zijn verbeurd wanneer in ernst niet kan worden betwijfeld dat de verbintenis niet (volledig) is nagekomen.
4.7.
Niet ter discussie staat dat de veroordeling in het vonnis strekt tot nakoming van het onder 2.1 vermelde concurrentiebeding. Voorts dienen op grond van het vonnis [persoon 1] Transport en [gedaagde] als elkaars concurrenten en het dienstverband van [eiser] met [persoon 1] Transport als een schending van dat concurrentiebeding te worden aangemerkt.
4.8.
Evenmin staat ter discussie dat [persoon 1] Transport en [persoon 1] Materieel dezelfde aandeelhouder en bestuurder hebben en op hetzelfde adres zijn gevestigd. Op grond daarvan en de vermelding in het uittreksel van het handelsregister dat [persoon 1] Materieel geen werkzame personen heeft, is aannemelijk dat deze vennootschap is opgericht om, zoals niet ongebruikelijk is, in het kader risicospreiding het materieel van [persoon 1] Transport onder te brengen en dat het niet de bedoeling is geweest dat deze vennootschap personeel in dienst heeft. Onbestreden is dat de persoon die de functie van wagenparkbeheerder beklede voordat deze functie aan [eiser] werd gegeven dat nooit full-time heeft gedaan en hoofdzakelijk werkzaamheden voor [persoon 1] Transport verrichtte. Het door de wagenparkbeheerder te voeren werkoverleg vindt, zo blijkt uit het overgelegde verslag van het werkoverleg van 2 mei 2017, plaats met medewerkers van [persoon 1] Transport. Bij dit alles komt dat [persoon 1] Transport en [persoon 1] Materieel in hetzelfde kantoorpand zitten en hetzelfde telefoonnummer hebben.
4.9.
Uit het vorenstaande volgt een nauwe verwevenheid en samenwerking tussen [persoon 1] Transport en [persoon 1] Materieel en feitelijk contact tussen [eiser] en zijn (voormalige) collega’s bij [persoon 1] Transport. Mede gezien het overgelegde verslag van het werkoverleg van 2 mei 2017 kan niet worden aangenomen dat [eiser] – die door de kantonrechter is omschreven als niet zomaar een planner die over veel vakkennis en goede contacten in de branche beschikt – geen contacten met medewerkers van [persoon 1] Transport zal hebben waarin zijn kennis wordt gedeeld. Hetzelfde telefoonnummer van [persoon 1] Transport en [persoon 1] Materieel brengt ook mee dat klanten en relaties die [eiser] uit hoofde van zijn eerdere functie kennen en bij [persoon 1] Transport telefonisch naar hem vragen met [eiser] in contact kunnen komen.
4.10.
Onder voormelde omstandigheden is aannemelijk dat [eiser] nog op enigerlei wijze werkzaam is voor [persoon 1] Transport, althans zijn kennis met dat bedrijf deelt, en leidt de indiensttreding van [eiser] bij [persoon 1] Materieel ertoe dat de vrees van [gedaagde] , dat zij een deel van haar omzet zal verliezen aan [persoon 1] Transport, nog immer gerechtvaardigd is. Daarom zal, naar de inschatting van de voorzieningenrechter, de bodemrechter tot het oordeel komen dat [eiser] ook na 25 april 2017 het concurrentiebeding niet is nagekomen en aldus vanaf die datum dwangsommen heeft verbeurd.
4.11.
Tot slot stelt [eiser] dat voortzetting van de executie onaanvaardbaar is omdat hij dan in een noodtoestand zal komen te verkeren. Die noodtoestand bestaat daarin dat hij in een situatie van werkeloosheid terecht zal komen en niet beschikt over gelden om de dwangsommen te voldoen. De voorzieningenrechter volgt deze betwiste stelling [eiser] niet, omdat hij – mede gelet op het aanbod van [gedaagde] om het concurrentiebeding in een relatiebeding om te zetten – onvoldoende heeft onderbouwd dat hij elders geen werk zal kunnen vinden. Voorts heeft [eiser] geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [gedaagde] een verwijt valt te maken over het feit dat de, overigens ongelimiteerde, dwangsommen zijn opgelopen tot het bedrag van € 227.500. Niet aannemelijk is daarom dat [gedaagde] – mede gelet op de belangen aan de zijde van [eiser] die door de executie zullen worden geschaad – geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan.
4.12.
Het vorenstaande leidt tot afwijzing van zowel het primair als het subsidiair gevorderde. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
  • griffierecht € 618,00
  • salaris advocaat
totaal € 1.434,00.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
wijst zowel de primaire als de subsidiaire vordering af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.434,00;
verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2017.
2515/2009