ECLI:NL:RBROT:2017:7218

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
C/10/486176 / HA ZA 15-1028
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vermindering van eis tot nihil in civiele procedure tussen SBM Offshore N.V. en gedaagde

In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 september 2017 uitspraak gedaan in de zaak tussen SBM Offshore N.V. (hierna: SBM), eiseres, en een gedaagde, vertegenwoordigd door zijn advocaat. De procedure volgde op een incidenteel vonnis van 6 juli 2016, waarin de rechtbank de vordering van de gedaagde tot inzage in stukken had afgewezen. SBM had haar vordering tot nihil verminderd, wat leidde tot de vraag of de gedaagde recht had op vergoeding van de volledige proceskosten. De rechtbank oordeelde dat SBM niet kon worden veroordeeld in de volledige proceskosten, omdat er geen sprake was van een evident ongegronde vordering. De rechtbank benadrukte dat een eiser zijn vordering kan verminderen zonder toestemming van de gedaagde, en dat de gedaagde geen recht had op een inhoudelijke beoordeling van het geschil, aangezien de vordering van SBM niet meer ter beoordeling voorlag. De rechtbank concludeerde dat SBM in beginsel in de proceskosten van de gedaagde zou worden veroordeeld, maar dat de kosten zouden worden begroot op basis van het liquidatietarief. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van de gedaagde vastgesteld op € 9.906,00, te vermeerderen met wettelijke rente. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door een meervoudige kamer van de rechtbank.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/486176 / HA ZA 15-1028
Vonnis van 20 september 2017
in de zaak van
de naamloze vennootschap
SBM OFFSHORE N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk te Amsterdam,
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde,
advocaat mr. O.M.B.J. Volgenant te Amsterdam.
Partijen zullen hierna SBM en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het incidenteel vonnis van 6 juli 2016 en de daarin genoemde procestukken;
  • de akte van 7 september 2016 houdende vermindering van eis tot nihil van SBM;
  • de akte van 19 oktober 2016 houdende antwoord op het verzoek tot vermindering van eis tot nihil van [gedaagde] ;
  • de akte van 16 november 2016 houdende antwoord op bezwaar tegen vermindering van eis tot nihil van SBM;
  • de akte van 30 november 2016 houdende antwoord van [gedaagde] op het antwoord van SBM op de reactie van [gedaagde] op het verzoek van SBM tot vermindering van de eis tot nihil;
  • de nadere antwoordakte van 14 december 2016 houdende bezwaar tegen vermindering van eis tot nihil van SBM;
  • de brief van de rechtbank van 20 januari 2017 waarbij de nadere akte van 11 januari 2017 houdende bezwaar tegen vermindering van eis tot nihil van [gedaagde] is geweigerd;
  • de brief van de rechtbank van 25 januari 2017 waarbij is meegedeeld dat de rechtbank geen grond ziet voor intrekking van de beslissing tot weigering van de voor de rol van 11 januari 2017 door [gedaagde] aangeboden akte en hem de gelegenheid wordt gegeven op 8 februari 2017 een akte uitlating producties te nemen;
  • de akte van 8 februari 2017 houdende uitlating productie van [gedaagde] ;
  • de brief van de rechtbank van 16 februari 2017 waarbij is meegedeeld dat de akte van 8 februari 2017 wordt toegelaten, maar buiten beschouwing zal worden gelaten voor zover de akte meer omvat dan een reactie op de door SBM overgelegde productie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
Bij incidenteel vonnis van 6 juli 2016 heeft de rechtbank de incidentele vordering van [gedaagde] tot inzage in stukken op grond van art. 843a Rv afgewezen omdat zij deze vordering prematuur oordeelde. In de hoofdzaak is de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een conclusie van repliek door SBM.
2.2.
SBM heeft afgezien van het nemen van een conclusie van repliek en een akte genomen waarbij zij haar vorderingen tot nihil heeft verminderd onder de toezegging dat de door haar gelegde beslagen zullen worden opgeheven. [gedaagde] heeft hiertegen bezwaar gemaakt; hij wenst een inhoudelijke beoordeling van het geschil, waarbij hij ervan uitgaat dat de vorderingen van SBM zullen worden afgewezen en hij publiekelijk kan worden gerehabiliteerd. Ongeacht of de rechtbank overgaat tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil, verlangt [gedaagde] dat SBM wordt veroordeeld in de volledige proceskosten waaronder de daadwerkelijk door hem gemaakte advocaatkosten.
2.3.
Zo lang nog geen eindvonnis is gewezen, kan een eiser zijn vordering verminderen, ook tot nihil, zonder daarvoor de toestemming van de gedaagde nodig te hebben. Deze vermindering van de vordering tot nihil heeft tot gevolg dat in beginsel geen verder processueel debat meer zal plaatsvinden over de door eiser aangevoerde gronden voor zijn vordering. De rechtbank ziet in deze processuele context - waarin slechts sprake was van een vordering in conventie die inmiddels niet meer ter beoordeling voorligt - geen ruimte voor honorering van de wens van [gedaagde] om het geschil alsnog inhoudelijk te beoordelen teneinde publiekelijk gerehabiliteerd te worden. Er zal enkel een beslissing worden gegeven aangaande de proceskosten.
2.4.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat SBM door de wijze waarop zij heeft geprocedeerd misbruik van procesrecht heeft gemaakt dan wel onrechtmatig heeft gehandeld; SBM heeft hem willen straffen voor het in de openbaarheid brengen van de corrupte handelwijze van SBM en heeft geprobeerd hem het zwijgen op te leggen. In de visie van [gedaagde] had SBM deze procedure nooit moeten beginnen. [gedaagde] verlangt daarom dat SBM wordt veroordeeld in de volledige proceskosten aan zijn zijde. Hiervoor is volgens [gedaagde] aanleiding omdat het proces evident kansloos, overbodig en/of prematuur is en de stellingen en verweren kansloos zijn, de vordering overdreven hoog is en de eis in een laat stadium is veranderd. [gedaagde] heeft betoogd dat de rechtbank ruimte heeft voor toewijzing van de volledige proceskosten omdat zij niet gebonden is aan het liquidatietarief.
2.5.
De Hoge Raad heeft op 6 april 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV7828) geoordeeld dat een partij slechts in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen veroordeeld kan worden in de volledige proceskosten. Daarvan is sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de eiser zijn vordering gebaseerd heeft op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, ECLI:NL:2007:BA3516). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.
Aan de hand van dit - strenge - beoordelingskader wordt hierna onderzocht of kan worden vastgesteld dat SBM misbruik heeft gemaakt van procesrecht en/of onrechtmatig heeft gehandeld door een procedure tegen [gedaagde] te starten.
2.6.
SBM heeft aan haar vordering onder meer ten grondslag gelegd dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld bij de openbaarmaking van zijn beschuldigingen aan het adres van SBM omdat hij die beschuldigingen heeft geuit om te bereiken dat SBM opnieuw met hem ging onderhandelen over de in de vaststellingsovereenkomst van 6 juni 2012 (zie het tussenvonnis onder 2.3) opgenomen vertrekregeling. In deze vaststellingsovereenkomst is onder meer een geheimhoudingsbeding opgenomen en volgens SBM heeft [gedaagde] op grond van zijn vertrekregeling een bedrag van € 250.000,00 ontvangen. SBM heeft betoogd dat [gedaagde] bij nader inzien een bedrag van € 3.000.000,00 wilde ontvangen en daarom heeft geprobeerd SBM af te persen door het uiten van (impliciete) dreigementen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft SBM e-mails van [gedaagde] overgelegd van 28 en 29 maart 2013 en 1 april 2013.
In de e-mail van 28 maart 2013 is vermeld dat [gedaagde] wilde dat de heronderhandelingen leidden tot overeenstemming op hoofdlijnen voordat op 2 april 2013 een algemene vergadering van aandeelhouders werd gehouden, bij gebreke waarvan hij 1) details bekend zou maken aan autoriteiten waaronder het Nederlandse Openbaar Ministerie en 2) de e-mails waarin hij zijn wensen uiteen heeft gezet aan een breder publiek bekend zou maken.
In de e-mail van 29 maart 2013 is vermeld dat [gedaagde] diezelfde dag nog een reactie op zijn e-mail van 28 maart 2013 verwachtte en dat de zaak zou escaleren als die reactie zou uitblijven.
In de e-mail van 1 april 2013 heeft [gedaagde] meegedeeld dat hij afzag van zijn voorgenomen acties in de algemene vergadering van aandeelhouders op 2 april 2013. Hij stelde als tegenprestatie van SBM voor dat hij gedurende vijf jaar een jaarlijkse vergoeding zou ontvangen in de vorm van aandelen tegen de nominale waarde.
Verder heeft SBM een artikel uit Vrij Nederland van 4 februari 2015 overgelegd waarin onder meer staat dat [gedaagde] heeft verklaard dat hij € 3.000.000,00 aan schadevergoeding van SBM eiste.
SBM heeft zich op het standpunt gesteld dat uit hetgeen hiervoor is vermeld volgt dat [gedaagde] een afperser is die nadat SBM had geweigerd over zijn vertrekregeling te heronderhandelen, heeft geprobeerd SBM alsnog op de knieën te krijgen met een mediacampagne met onjuiste en misleidende verdachtmakingen. In de visie van SBM is [gedaagde] daarom geen klokkenluider die bescherming dient te genieten en aan wie een spreekrecht toekomt. SBM heeft betoogd dat [gedaagde] alle informatie die hij had met betrekking tot zijn beschuldigingen aan het Openbaar Ministerie en SBM ter beschikking had kunnen en moeten stellen; SBM heeft hem daartoe uitdrukkelijk uitgenodigd. Ter onderbouwing heeft SBM verwezen naar een door haar overgelegde e-mail van 3 juli 2014.
2.7.
Als SBM haar vorderingen niet tot nihil had verminderd, zouden de hiervoor genoemde onderbouwde stellingen van SBM en de daartegen ingebrachte verweren van [gedaagde] onderzocht moeten worden. Wat er ook zij van de beschuldigingen die SBM en [gedaagde] elkaar over en weer hebben gemaakt, op basis van hetgeen in deze procedure is gesteld en gebleken kan niet worden vastgesteld dat hier sprake is van een eiser die zijn vordering enkel gebaseerd heeft op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. De vordering kan daarom ook niet als overbodig of prematuur worden beschouwd. Dat betekent dat er geen ruimte is om SBM te veroordelen in de volledige proceskosten van [gedaagde] .
Gelet op de onder 2.5 genoemde strenge maatstaf wordt dit oordeel niet anders als uit nader onderzoek van de rechtbank op basis van hetgeen over en weer is aangevoerd en eventuele bewijsvoering, zou volgen dat de vordering moet worden afgewezen. Indien er geen sprake is van een evident ongegronde vordering, is er geen ruimte voor een belangenafweging die ertoe zou kunnen leiden dat er toch een veroordeling in de volledige proceskosten volgt. Dat de vordering van SBM overdreven hoog zou zijn, leidt evenmin tot het door [gedaagde] gewenste gevolg. Verder kan niet gezegd worden dat SBM haar eis in een laat stadium van de procedure heeft verminderd tot nihil: zij heeft haar eis verminderd voordat zij een conclusie van repliek diende te nemen waarop in ieder geval nog een conclusie van dupliek zou zijn gevolgd en waarschijnlijk een behandeling ter zitting. Voor het voortzetten van deze procedure teneinde diepgaand onderzoek te verrichten naar de vraag of er toch aanleiding zou kunnen bestaan voor een veroordeling van SBM in de werkelijke proceskosten bestaat geen aanleiding.
2.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat SBM in beginsel in de proceskosten van [gedaagde] zal worden veroordeeld, waarbij voor het salaris van de advocaat wordt uitgegaan van het liquidatietarief. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat SBM haar vordering in het kader van de beslaglegging heeft begroot op € 630.000,00. Haar vordering is weliswaar gericht op het vaststellen van de omvang van de schade in de schadestaatprocedure, maar de rechtbank ziet aanleiding om aan de hand van hetgeen over de begroting van de vordering bij het verlof voor een verhaalsbeslag in de Beslagsyllabus is opgenomen, genoemd bedrag te herleiden tot een hoofdvordering van € 500.000,00. Dat leidt tot toepassing van tarief VII, het tarief dat geldt met betrekking tot zaken met een geldswaarde van € 390.000,00 tot € 1.000.000,00.
SBM heeft nog aangevoerd dat de kosten in het incident voor rekening van [gedaagde] moeten blijven omdat de incidentele vordering is afgewezen.
Nu de rechtbank in het incidentele vonnis - ondanks het oordeel dat de incidentele vordering prematuur was - heeft geoordeeld dat [gedaagde] een belang heeft bij de bescheiden waarvan hij inzage of afgifte verlangde en de (overige) verweren van SBM heeft verworpen, zal SBM ook worden veroordeeld in deze kosten. De overwegingen in het incidentele vonnis hadden mede richting kunnen geven aan het verdere debat.
Wel zullen de kosten die verbonden zijn aan het opstellen van processtukken die louter handelen over de vraag of bij de beslissing over de proceskosten al dan niet zou dienen te worden afgeweken van het liquidatietarief, tussen partijen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten dient te dragen. De rechtbank is enerzijds van oordeel dat SBM deze discussie in zekere zin nodeloos heeft uitgelokt door een vordering in te stellen die zij nadien heeft verminderd tot nihil, maar anderzijds wordt het in die nadere stukken door [gedaagde] ingenomen standpunt niet door de rechtbank gevolgd.
De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 876,00
- salaris advocaat
6.450,00(2,5 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal € 9.906,00

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verstaat dat de vordering van SBM is verminderd tot nihil;
3.2.
veroordeelt SBM in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 9.906,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.3.
veroordeelt SBM in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat indien SBM niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
3.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman, mr. C.M.E. van der Hoeven en mr. P. Volker en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2017.
[2066/1729/39/2221]