InleidingOp 23 januari 2016 om ongeveer 22:45 uur heeft op [adres 2] een verkeersongeval plaatsgevonden. De 16-jarige [naam slachtoffer] is aangereden door een personenauto, terwijl hij op zijn fiets [adres 2] wilde oversteken in de richting van [adres 3] . Het slachtoffer is ten gevolge van het ongeval overleden. De verdachte was op het moment van de aanrijding de bestuurder van de auto, met naast hem op de bijrijdersstoel zijn vriendin.
Ter beantwoording van de vraag of de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan zal de rechtbank achtereenvolgens ingaan op de vraag welke feitelijke gedragingen die ten laste zijn gelegd, kunnen worden bewezen en of de bewezen geachte feitelijke gedragingen schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de WVW 1994 opleveren.
4.1.3.Beoordeling
Volgens vaste jurisprudentie komt het bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de WVW 1994 aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de concrete ernst van de overtreding en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in het algemeen valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in de zin van de genoemde bepaling. Bovendien kan niet reeds uit de aard van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer gedragsregels in het verkeer, worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de WVW 1994. Van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid.
Om een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid vast te stellen, dient de rechtbank te kijken naar alle vaststaande feiten en omstandigheden van het geval.
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, waaronder de Verkeersongevallenanalyse van het team forensische opsporing van de politie, als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor beantwoording van de bewijsvraag.
a. De verdachte reed in de personenauto van het merk Audi, type A4 Avant Quattro, op de als voorrangsweg aangeduide [adres 2] , komende vanuit [adres 4] en rijdende in de richting van [adres 5] ;
b. Het slachtoffer was op het moment van de aanrijding doende om via de meest westelijke (brom)fietsersoversteekplaats met zijn fiets [adres 2] over te steken in de richting van [adres 3] , komende vanaf het vrijliggende fietspad naast [adres 2] .
c. De verdachte is met de rechtervoorzijde van het voertuig tegen de linkerzijde van de fiets gebotst, waaruit kan worden opgemaakt dat het slachtoffer zich pas net op de rijbaan voor het gemotoriseerd verkeer had begeven.
d. De personenauto reed met een snelheid van minimaal 105 km per uur en maximaal
107 km per uur, terwijl op [adres 2] een maximumsnelheid geldt van 50 km per uur.
e. Er zijn geen aanwijzingen die erop duiden dat de verdachte kort voor de botsing een (nood)remming heeft uitgevoerd.
f. Er kan geen infrastructurele oorzaak worden aangetoond, die ten grondslag kan hebben gelegen aan het ontstaan van het ongeval.
g. Er zijn geen voertuigtechnische gebreken vastgesteld die mogelijk ten grondslag hebben gelegen aan het ontstaan van het ongeval.
h. Er hebben zich de avond van het ongeval geen bijzondere weersomstandigheden voorgedaan die van invloed kunnen zijn geweest op het ontstaan van het ongeval.
i. Het slachtoffer is tegen de voorzijde van de auto gebotst en over een afstand van ongeveer 72 meter meegevoerd, en is als gevolg van tijdens het ongeval opgelopen hersenletsel ter plekke overleden.
SchuldDe verdachte heeft de ter plaatse maximaal toegestane snelheid van 50 km per uur met ten minste 55 km per uur overschreden. Hij heeft daarbij geen acht geslagen op de (brom)fietsersoversteekplaatsen op [adres 2] , welke oversteekplaatsen met waarschuwingsborden en wegmarkeringen zijn aangegeven. De verdachte heeft verklaard ter plaatse goed bekend te zijn. Ook was hij bekend met de aanwezige (brom)fietsersoversteekplaatsen. De verdachte had reeds daarom extra bedacht moeten zijn op de (mogelijke) aanwezigheid van kwetsbare verkeersdeelnemers. Desondanks heeft hij zijn rijgedrag niet aangepast. In plaats daarvan heeft de verdachte - zonder voor hem duidelijke reden of aanleiding en dus kennelijk impulsief - het gaspedaal ingedrukt en zijn snelheid tot kort voor de botsing opgevoerd tot ongeveer 105 km per uur. Hij heeft zich daarmee de mogelijkheid ontnomen om zijn voertuig, in geval van een zich plotseling voordoende gevaarsituatie, tijdig tot stilstand te brengen. Dat de verdachte het slachtoffer vóór de botsing in het geheel niet heeft waargenomen kan naar het oordeel van de rechtbank (mede) worden verklaard door de extreem hoge snelheid waarmee is gereden. Immers hoe hoger de snelheid, hoe minder tijd er is om andere verkeersdeelnemers op te kunnen merken en om de verkeerssituatie goed te kunnen beoordelen.
Anders dan de verdediging is de rechtbank, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat tussen de aan de verdachte verweten gedraging - het met extreem hoge snelheid naderen van een (brom)fietsersoversteekplaats - en het ongeval, oorzakelijk verband bestaat. De rechtbank merkt de gedragingen van de verdachte aan als aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig en onachtzaam. Er is voorts sprake van aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid, zodat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat het aan de schuld van de verdachte is te wijten dat het verkeersongeval heeft plaatsgevonden.
Door de verdediging is erop gewezen dat zowel de verdachte, diens [naam vriendin verdachte] , als de [getuige 1] het slachtoffer niet hebben gezien. In dat verband is benadrukt dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld in welke richting het slachtoffer op het fietspad reed. Evenmin kan volgens de verdediging met zekerheid worden vastgesteld of de fietsverlichting van het slachtoffer heeft gebrand. De verdediging heeft voorts benadrukt dat het slachtoffer zich - zoals hiervoor is vastgesteld - kort voor de botsing op de rijbaan heeft begeven en geen voorrang heeft verleend aan de verdachte.
Voor zover hiermee is bedoeld te betogen, dat het slachtoffer (mede) schuldig is geweest aan het ontstaan van het ongeval overweegt de rechtbank, dat slechts in geval van zeer bijzondere omstandigheden medeschuld aan de zijde van het slachtoffer de schuld aan de zijde van de verdachte opheft. Van zodanige omstandigheden is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat het op basis van het dossier niet mogelijk is om vast te stellen of, en in het bevestigende geval in welke mate, het slachtoffer mede schuldig is geweest aan het ontstaan van het ongeval. Vast staat dat het slachtoffer geen voorrang heeft verleend aan de verdachte, zodat niet kan worden uitgesloten dat hij in een moment van onoplettendheid met zijn fiets de rijbaan is opgereden zonder zich er voldoende van te vergewissen of er op [adres 2] verkeer naderde. Evenmin kan echter worden uitgesloten dat het slachtoffer de auto van de verdachte heeft zien naderen, maar de snelheid daarvan niet goed heeft ingeschat. Hij hoefde er immers niet op bedacht te zijn, dat een auto hem met een snelheid van 105 km per uur zou naderen.
De officier van justitie heeft er in dit verband terecht op gewezen, dat de bestuurder van een motorrijtuig die daarmee rijdt over een voorrangsweg er - behoudens bijzondere gevallen - niet zonder meer op mag vertrouwen dat het verkeer dat deze voorrangsweg kruist, voor hem de doorgang vrij laat of (tijdig) vrij maakt. Dit geldt in gelijke mate voor de situatie als de onderhavige, waarin de voorrangsweg wordt gekruist door een duidelijk aangegeven en tevoren aangekondigde oversteekplaats voor fietsers en bromfietsers.