ECLI:NL:RBROT:2017:7540

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
4 oktober 2017
Zaaknummer
10/682044-16
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk verkeersongeval door ernstige snelheidsovertreding en onoplettend rijgedrag

Op 23 januari 2016 vond er een dodelijk verkeersongeval plaats in Gorinchem, waarbij de 16-jarige fietser [naam slachtoffer] werd aangereden door de verdachte, die met een snelheid van minimaal 105 km/uur reed op een weg waar de maximumsnelheid 50 km/uur was. De verdachte, geboren in 1997, was op dat moment de bestuurder van een Audi A4 Avant Quattro en had geen rekening gehouden met de aanwezige (brom)fietsersoversteekplaatsen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend had gereden, wat leidde tot het fatale ongeval. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 3 jaar. De rechtbank oordeelde dat er een causaal verband bestond tussen de snelheid van de verdachte en het ongeval, en dat de verdachte schuld had aan de dood van het slachtoffer. De rechtbank legde een taakstraf van 240 uur op, een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 3 jaar op. De rechtbank hield rekening met de jeugdige leeftijd van de verdachte en de impact van het ongeval op zijn leven.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/682044-16
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [naam geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres 1] ,
raadsman mr. M.J. Smit, advocaat te Dordrecht.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 20 september 2017.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. L.C. Visser heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar, alsmede een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 jaar, verminderd met de duur van de invordering en inhouding van het rijbewijs op grond van artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994).

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijsoverwegingen
InleidingOp 23 januari 2016 om ongeveer 22:45 uur heeft op [adres 2] een verkeersongeval plaatsgevonden. De 16-jarige [naam slachtoffer] is aangereden door een personenauto, terwijl hij op zijn fiets [adres 2] wilde oversteken in de richting van [adres 3] . Het slachtoffer is ten gevolge van het ongeval overleden. De verdachte was op het moment van de aanrijding de bestuurder van de auto, met naast hem op de bijrijdersstoel zijn vriendin.
Ter beantwoording van de vraag of de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan zal de rechtbank achtereenvolgens ingaan op de vraag welke feitelijke gedragingen die ten laste zijn gelegd, kunnen worden bewezen en of de bewezen geachte feitelijke gedragingen schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de WVW 1994 opleveren.
4.1.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde. Het gedrag van de verdachte is volgens de officier van justitie te kwalificeren als aanmerkelijk onvoorzichtig.
4.1.2.
Standpunt van de verdachte
De verdediging heeft gemotiveerd betoogd dat het causaal verband tussen de aan de verdachte verweten gedraging en het verkeersongeval ontbreekt en heeft bepleit dat de verdachte van het primair ten laste gelegde wordt vrijgesproken.
Met betrekking tot de vraag of alsdan een bewezenverklaring kan volgen voor de subsidiair ten laste gelegde overtreding van artikel 5 van de WVW 1994 heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Voorts is door de verdediging een strafmaatverweer gevoerd, waarbij verzocht is rekening te houden met het feit dat het slachtoffer ten onrechte geen voorrang heeft verleend aan de verdachte.
4.1.3.
Beoordeling
Volgens vaste jurisprudentie komt het bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de WVW 1994 aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de concrete ernst van de overtreding en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in het algemeen valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in de zin van de genoemde bepaling. Bovendien kan niet reeds uit de aard van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer gedragsregels in het verkeer, worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de WVW 1994. Van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid.
Om een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid vast te stellen, dient de rechtbank te kijken naar alle vaststaande feiten en omstandigheden van het geval.
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, waaronder de Verkeersongevallenanalyse van het team forensische opsporing van de politie, als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor beantwoording van de bewijsvraag.
a. De verdachte reed in de personenauto van het merk Audi, type A4 Avant Quattro, op de als voorrangsweg aangeduide [adres 2] , komende vanuit [adres 4] en rijdende in de richting van [adres 5] ;
b. Het slachtoffer was op het moment van de aanrijding doende om via de meest westelijke (brom)fietsersoversteekplaats met zijn fiets [adres 2] over te steken in de richting van [adres 3] , komende vanaf het vrijliggende fietspad naast [adres 2] .
c. De verdachte is met de rechtervoorzijde van het voertuig tegen de linkerzijde van de fiets gebotst, waaruit kan worden opgemaakt dat het slachtoffer zich pas net op de rijbaan voor het gemotoriseerd verkeer had begeven.
d. De personenauto reed met een snelheid van minimaal 105 km per uur en maximaal
107 km per uur, terwijl op [adres 2] een maximumsnelheid geldt van 50 km per uur.
e. Er zijn geen aanwijzingen die erop duiden dat de verdachte kort voor de botsing een (nood)remming heeft uitgevoerd.
f. Er kan geen infrastructurele oorzaak worden aangetoond, die ten grondslag kan hebben gelegen aan het ontstaan van het ongeval.
g. Er zijn geen voertuigtechnische gebreken vastgesteld die mogelijk ten grondslag hebben gelegen aan het ontstaan van het ongeval.
h. Er hebben zich de avond van het ongeval geen bijzondere weersomstandigheden voorgedaan die van invloed kunnen zijn geweest op het ontstaan van het ongeval.
i. Het slachtoffer is tegen de voorzijde van de auto gebotst en over een afstand van ongeveer 72 meter meegevoerd, en is als gevolg van tijdens het ongeval opgelopen hersenletsel ter plekke overleden.
SchuldDe verdachte heeft de ter plaatse maximaal toegestane snelheid van 50 km per uur met ten minste 55 km per uur overschreden. Hij heeft daarbij geen acht geslagen op de (brom)fietsersoversteekplaatsen op [adres 2] , welke oversteekplaatsen met waarschuwingsborden en wegmarkeringen zijn aangegeven. De verdachte heeft verklaard ter plaatse goed bekend te zijn. Ook was hij bekend met de aanwezige (brom)fietsersoversteekplaatsen. De verdachte had reeds daarom extra bedacht moeten zijn op de (mogelijke) aanwezigheid van kwetsbare verkeersdeelnemers. Desondanks heeft hij zijn rijgedrag niet aangepast. In plaats daarvan heeft de verdachte - zonder voor hem duidelijke reden of aanleiding en dus kennelijk impulsief - het gaspedaal ingedrukt en zijn snelheid tot kort voor de botsing opgevoerd tot ongeveer 105 km per uur. Hij heeft zich daarmee de mogelijkheid ontnomen om zijn voertuig, in geval van een zich plotseling voordoende gevaarsituatie, tijdig tot stilstand te brengen. Dat de verdachte het slachtoffer vóór de botsing in het geheel niet heeft waargenomen kan naar het oordeel van de rechtbank (mede) worden verklaard door de extreem hoge snelheid waarmee is gereden. Immers hoe hoger de snelheid, hoe minder tijd er is om andere verkeersdeelnemers op te kunnen merken en om de verkeerssituatie goed te kunnen beoordelen.
Anders dan de verdediging is de rechtbank, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat tussen de aan de verdachte verweten gedraging - het met extreem hoge snelheid naderen van een (brom)fietsersoversteekplaats - en het ongeval, oorzakelijk verband bestaat. De rechtbank merkt de gedragingen van de verdachte aan als aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig en onachtzaam. Er is voorts sprake van aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid, zodat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat het aan de schuld van de verdachte is te wijten dat het verkeersongeval heeft plaatsgevonden.
Door de verdediging is erop gewezen dat zowel de verdachte, diens [naam vriendin verdachte] , als de [getuige 1] het slachtoffer niet hebben gezien. In dat verband is benadrukt dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld in welke richting het slachtoffer op het fietspad reed. Evenmin kan volgens de verdediging met zekerheid worden vastgesteld of de fietsverlichting van het slachtoffer heeft gebrand. De verdediging heeft voorts benadrukt dat het slachtoffer zich - zoals hiervoor is vastgesteld - kort voor de botsing op de rijbaan heeft begeven en geen voorrang heeft verleend aan de verdachte.
Voor zover hiermee is bedoeld te betogen, dat het slachtoffer (mede) schuldig is geweest aan het ontstaan van het ongeval overweegt de rechtbank, dat slechts in geval van zeer bijzondere omstandigheden medeschuld aan de zijde van het slachtoffer de schuld aan de zijde van de verdachte opheft. Van zodanige omstandigheden is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat het op basis van het dossier niet mogelijk is om vast te stellen of, en in het bevestigende geval in welke mate, het slachtoffer mede schuldig is geweest aan het ontstaan van het ongeval. Vast staat dat het slachtoffer geen voorrang heeft verleend aan de verdachte, zodat niet kan worden uitgesloten dat hij in een moment van onoplettendheid met zijn fiets de rijbaan is opgereden zonder zich er voldoende van te vergewissen of er op [adres 2] verkeer naderde. Evenmin kan echter worden uitgesloten dat het slachtoffer de auto van de verdachte heeft zien naderen, maar de snelheid daarvan niet goed heeft ingeschat. Hij hoefde er immers niet op bedacht te zijn, dat een auto hem met een snelheid van 105 km per uur zou naderen.
De officier van justitie heeft er in dit verband terecht op gewezen, dat de bestuurder van een motorrijtuig die daarmee rijdt over een voorrangsweg er - behoudens bijzondere gevallen - niet zonder meer op mag vertrouwen dat het verkeer dat deze voorrangsweg kruist, voor hem de doorgang vrij laat of (tijdig) vrij maakt. Dit geldt in gelijke mate voor de situatie als de onderhavige, waarin de voorrangsweg wordt gekruist door een duidelijk aangegeven en tevoren aangekondigde oversteekplaats voor fietsers en bromfietsers.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
Primair
hij op 23 januari 2016 te Gorinchem als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend en onachtzaam en met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid te rijden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, [adres 2] ;
welk genoemd rijgedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar, ondanks duisternis en de aanwezigheid van meerdere fietsersoversteekplaatsen op [adres 2] met een snelheid van minimaal 105 km/uur heeft gereden en (aldus rijdende) niet (tijdig) heeft opgemerkt dat een fietser een aanvang had gemaakt en (inmiddels) doende was de rijbaan van [adres 2] over te steken via een aldaar gelegen en als zodanig aangegeven fietsersoversteekplaats en zijn snelheid niet zodanig heeft aangepast dat hij het door hem bestuurde voertuig tot stilstand kon brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was en met die zeer hoge snelheid (van minimaal 105 km/uur) in botsing is gekomen met die fietser, waardoor die fietser, genaamd [naam slachtoffer] , werd gedood; zulks terwijl het feit is veroorzaakt of mede is veroorzaakt doordat hij, verdachte een krachtens de wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval
betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat de schuldige een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straffen

7.1.
Algemene overweging
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2
Feiten waarop de straf is gebaseerdDe verdachte heeft als bestuurder van een personenauto aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend en onachtzaam gereden. Hij heeft de maximum snelheid in ernstige mate overschreden, hetgeen ingevolge het bepaalde in artikel 176, derde lid, van de WVW 1994 als een straf verhogende omstandigheid is aangemerkt. Hij heeft zijn snelheid bij het naderen van een (brom)fietsersoversteekplaats niet aangepast en is in botsing gekomen met het slachtoffer die aan de gevolgen van het ongeval is overleden. Zoals hiervoor is vastgesteld heeft de verdachte schuld aan het ontstaan van het ongeval en daarmee aan de dood van [naam slachtoffer] .
De ouders van het slachtoffer hebben ieder voor zich ter terechtzitting op indringende wijze verwoord hoe de dood van [naam slachtoffer] hun beider levens en dat van [naam broertje slachtoffer] , hebben beïnvloed. Zowel [naam broertje slachtoffer] als zijn moeder hebben zich onder psychologische behandeling moeten stellen. De rechtbank is zich er van bewust dat met deze strafzaak het onbeschrijflijk en blijvend leed waarmee de nabestaanden zijn geconfronteerd, niet kan worden weggenomen of zelfs maar kan worden verzacht.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de strafmodaliteit en de strafmaat rekening gehouden met de jeugdige leeftijd van de verdachte. Zij heeft tevens acht geslagen op het feit dat het ongeval ook op het leven van de verdachte grote impact heeft gehad. Zoals hij ter terechtzitting heeft verklaard zal hij moeten leven met de gedachte dat door zijn schuld iemand het leven heeft verloren. Ook hij is enige tijd onder behandeling geweest van een psycholoog. De verdachte heeft verantwoordelijkheid getoond door al snel na het ongeval aan te geven dat hij in gesprek wilde komen met de ouders van het slachtoffer, indien daaraan ook van die kant behoefte zou bestaan. De rechtbank begrijpt dat er, onder begeleiding van een mediator, een gesprek heeft plaats gevonden tussen de verdachte en de moeder van het slachtoffer.
7.2.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.2.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
21 augustus 2017 met betrekking tot de persoon van de verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.2.2.
Rapportage
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd
1 november 2016. Geconcludeerd is dat de verdachte zijn leven in het algemeen op orde heeft. Hij heeft spijt getoond met betrekking tot het ongeval en het ontbreekt hem niet aan zelfinzicht. Het risico op herhaling is dan ook ingeschat als laag. De reclassering acht een behandeling, gericht op het beperken van impulsief gedrag, geïndiceerd teneinde de kans op herhaling nog verder te verkleinen. Geadviseerd is om het jeugdstrafrecht toe te passen en aan de verdachte een werkstraf op te leggen in combinatie met voorwaardelijke jeugddetentie. Tevens is de rechtbank in overweging gegeven om aan de verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen.
7.3.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Anders dan de reclassering ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om het jeugdstrafrecht toe te passen. De enkele omstandigheid dat een eventuele detentie bij toepassing van het jeugdstrafrecht in een jeugdinrichting kan worden ondergaan en de verdachte alsdan zijn opleiding kan vervolgen, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. De rechtbank zal dan ook toepassing geven aan het volwassenenstrafrecht.
De ernst van het feit rechtvaardigt in beginsel het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank zal daarvan echter afzien gelet op de hiervoor geschetste persoonlijke omstandigheden van de verdachte. In plaats daarvan zal de maximale taakstraf worden opgelegd in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf. Dit voorwaardelijk strafdeel dient er tevens toe om de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen. Met de verdediging en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat een verplichte behandeling van de verdachte niet is aangewezen. Weliswaar heeft hij ten tijde van het ongeval impulsief gehandeld, maar niet is gebleken dat de verdachte structureel impulsief gedrag vertoont.
Naast een werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf zal een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen van na te noemen duur worden opgelegd.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straffen passend en geboden.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c en 22d, van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de WVW 1994.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden,
bepaalt dat deze gevangenisstraf, groot 3 (drie) maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van de proeftijd, die hierbij wordt gesteld op 2 jaar, na te melden voorwaarde overtreedt;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
ontzegtde verdachte
de bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de tijd van
3 (drie) jaren;
bepaalt dat de duur van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, wordt verminderd met de duur van de invordering en inhouding van het rijbewijs op grond van artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
120 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. P. Putters, voorzitter,
en mrs. I.W.M. Laurijssens en B.M.R.M. Edelhauser-van Vlijmen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. G. van de Luijtgaarden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
Primair
hij op of omstreeks 23 januari 2016 te Gorinchem als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam en/of met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid te rijden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, [adres 2] ;
welk genoemd rijgedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar, ondanks duisternis en de aanwezigheid van meerdere fietsersoversteekplaatsen op [adres 2] met een snelheid van minimaal 105 km/uur, in ieder geval een veel hogere snelheid dan de maximumsnelheid voor motorrijtuigen van 50 km/uur, heeft gereden en/of
(aldus rijdende) niet (tijdig) heeft opgemerkt dat een fietser een aanvang had gemaakt en/of (inmiddels) doende was de rijbaan van [adres 2] over te
steken via een aldaar gelegen en als zodanig aangegeven fietsersoversteekplaats en/of
zijn snelheid niet zodanig heeft aangepast dat hij het door hem bestuurde voertuig tot stilstand kon brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was en/of
met die zeer hoge snelheid (van minimaal 105 km/uur) in botsing of aanrijding is gekomen met die fietser, waardoor die fietser, [naam slachtoffer] , werd gedood; zulks terwijl het feit is veroorzaakt of mede is veroorzaakt doordat hij, verdachte een krachtens de wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden;
Subsidiair
hij op of omstreeks 23 januari 2016 te Gorinchem als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, [adres 2] , zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd; welk gedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar,
ondanks duisternis en de aanwezigheid van meerdere fietsersoversteekplaatsen op [adres 2]
met een snelheid van minimaal 105 km/uur, in ieder geval een veel hogere snelheid dan de maximumsnelheid voor motorrijtuigen van 50 km/uur, heeft gereden en/of
(aldus rijdende) niet (tijdig) heeft opgemerkt dat een fietser een aanvang had gemaakt en/of (inmiddels) doende was de rijbaan van [adres 2] over te steken via een aldaar gelegen en als zodanig aangegeven fietsersoversteekplaats en/of
zijn snelheid niet zodanig heeft aangepast dat hij het door hem bestuurde voertuig tot stilstand kon brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was en/of
met die zeer hoge snelheid (van minimaal 105 km/uur) in botsing of aanrijding is gekomen met die fietser.