ECLI:NL:RBROT:2018:10052

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 juli 2018
Publicatiedatum
7 december 2018
Zaaknummer
6751308
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beschikking over opvolgend werkgeverschap en proeftijdbeding in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 27 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoekster], vertegenwoordigd door mw. F. Slinkert, en Sensor Bedrijfsdiensten B.V., vertegenwoordigd door mr. R.D. Ouwerling. De zaak betreft de vraag of er sprake is van opvolgend werkgeverschap en de geldigheid van een proeftijdbeding in de arbeidsovereenkomst van [verzoekster]. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een overgang van onderneming, waardoor de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] met Cleaning Partners Nederland niet van rechtswege is overgegaan op Sensor. De kantonrechter heeft daarbij de criteria van de Hoge Raad toegepast, waarbij het aan [verzoekster] was om te bewijzen dat er sprake was van een economische eenheid. De kantonrechter oordeelde dat de werkzaamheden van [verzoekster] onvoldoende los gezien konden worden van de overige schoonmaakwerkzaamheden die door andere werknemers werden uitgevoerd. Hierdoor kon niet worden vastgesteld dat de identiteit van de werkzaamheden van [verzoekster] bewaard was gebleven na de overname door Sensor.

Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat het proeftijdbeding in de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] nietig is, omdat Sensor en Cleaning Partners Nederland als opvolgers van elkaar worden beschouwd. De kantonrechter heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren met betrekking tot de omstandigheden van de zaak, waaronder de vraag of [verzoekster] recht heeft op een transitievergoeding en een billijke vergoeding. De beslissing over de hoogte van deze vergoedingen is aangehouden in afwachting van de bewijslevering.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 6751308 VZ VERZ 18-6081
uitspraak: 27 juli 2018
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[Naam verzoekster],
wonende te Delft,
verzoekster,
gemachtigde: mw. F. Slinkert (DAS) te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Sensor Bedrijfsdiensten B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster,
gemachtigde: mr. R.D. Ouwerling te Rotterdam,
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [verzoekster] ’ en ‘Sensor’.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
  • De beschikking d.d. 1 juni 2018 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • De akte van [verzoekster] ;
  • De antwoordakte van Sensor met producties;
  • De akte van [verzoekster] met producties.
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van de beschikking bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij beschikking van 1 juni 2018 zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over de vraag of er in het onderhavige geval sprake is van overgang van onderneming en over alle overige met overgang van onderneming samenhangende omstandigheden.
2.2.
Sensor heeft zich op het standpunt gesteld dat er in het onderhavige geval hoe dan ook geen sprake kan zijn van overgang van onderneming omdat er ten aanzien van de werkzaamheden van [verzoekster] geen sprake is van een economische eenheid in de zin van enige onderneming, bedrijfsonderdeel of los af te bakenen werkzaamheden.
Hiertoe heeft Sensor aangevoerd dat de schoonmaakklus die zij van Merin (de opdrachtgever) heeft gekregen veel omvattender was dan het werk van [verzoekster] alleen en werd uitgevoerd door verschillende werknemers (op de panden in Rotterdam en Capelle aan den IJssel waren 6 tot 8 werknemers actief). De panden aan de Rietbaan en Rivium Boulevard in Capelle aan den IJssel zijn ook veel te groot om door één iemand te worden schoongemaakt. De schoonmaakklus van [verzoekster] is dan ook niet af te bakenen van de schoonmaakwerkzaamheden van de andere werknemers, zodat er geen sprake is van een aparte eenheid. [verzoekster] vormde dus niet alleen, maar met anderen de schoonmaakdienst. Voorts zijn er ook geen materiële activa ten aanzien van de werkzaamheden uitgevoerd door [verzoekster] aan Sensor overgedragen, aldus nog steeds Sensor.
2.3.
De kantonrechter zal dan ook eerst beoordelen of er in het onderhavige geval sprake is van een economische eenheid zoals bedoeld in artikel 7:662 lid 2 sub b BW. Hierbij zet de kantonrechter voorop dat het aan [verzoekster] is om te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat er in het onderhavige geval sprake is van een dergelijke economische eenheid.
2.4.
In dit kader heeft [verzoekster] aangevoerd dat zij haar werkzaamheden altijd heeft uitgevoerd in de algemene ruimtes (receptie en toiletten) van de panden van Uni-Invest/Merin en dat zij deze dagelijkse schoonmaakwerkzaamheden altijd alleen heeft gedaan. Ook heeft zij gesteld dat zij in de maand januari 2018 haar gebruikelijke werkzaamheden heeft voortgezet op dezelfde wijze als zij dat altijd heeft gedaan. Zij heeft echter niet betwist zoals door Sensor gesteld dat er in de panden van Uni-Invest/Merin waar [verzoekster] haar werkzaamheden uitvoerde meerdere werknemers waren om de overige schoonmaakwerkzaamheden die door Uni-Invest/Merin waren uitbesteed aan Consensus uit te voeren. Dat er sprake is van meerdere schoonmaakmedewerkers op de locaties waar [verzoekster] haar werkzaamheden uitvoerde, blijkt ook uit de verklaringen van medewerkers van Merin die door Sensor in het geding zijn gebracht en die door [verzoekster] op dit punt niet betwist zijn. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat al de overige werknemers werkzaam op de desbetreffende locaties niet bij Sensor in dienst zijn getreden, dan wel door Sensor zijn overgenomen. Ook is gesteld noch gebleken dat Sensor materiële bedrijfsactiva heeft overgenomen van Consensus en/of Cleaning Partners Nederland.
2.5.
De kantonrechter is van oordeel dat er onder die omstandigheden niet van kan worden uitgegaan dat het werk van [verzoekster] een afgebakend project met een eigen doelstelling was en dit behouden is gebleven na het uitbesteden van de schoonmaakopdracht van de panden van Merin aan Sensor. De werkzaamheden van [verzoekster] kunnen onvoldoende los worden gezien van de overige schoonmaakwerkzaamheden die in de gebouwen van Merin werden uitgevoerd en die dus ook onder de uitbesteedde schoonmaakwerkzaamheden vielen. Dat [verzoekster] slechts een deel van die werkzaamheden uitvoerde (met andere woorden dat zij een specifiek takenpakket had en daarmee een vast onderdeel van die schoonmaakwerkzaamheden verrichtte) betekent nog niet dat dit een geheel eigen bedrijfsonderdeel is geworden. Dat geldt vooral nu er ook schoonmaakwerkzaamheden waren, die hoewel aanvankelijk aan [verzoekster] werden opgedragen, uiteindelijk door iemand anders werden uitgevoerd (bijvoorbeeld de koffievlek uit het tapijt verwijderen) dan wel soms extra werkzaamheden werden opgedragen (een ruimte schoonmaken in verband met een bezichtiging in verband met verhuur door Merin dan wel een huurder van Merin die gebruik wenste te maken van de schoonmaak werkzaamheden), zodat de schoonmaakopdracht meer behelsde dan alleen het schoonmaken van de algemene ruimten. Kortom voor de schoonmaakwerkzaamheden die Merin uitbesteedde werden meerdere werknemers ingezet en het project omvatte meer onderdelen dan alleen het onderdeel waarvoor [verzoekster] werd ingezet. Nu het bij schoonmaakwerkzaamheden om een arbeidsintensieve sector gaat en de overige arbeidskrachten en ook de leiding en de bedrijfsvoering waar [verzoekster] onder viel niet zijn overgegaan, kan niet geoordeeld worden dat de identiteit van dat geheel bewaard is gebleven waardoor niet van overgang van onderneming kan worden uitgegaan.
2.6.
Nu er geen sprake is van een overgang van onderneming is, is de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] met Cleaning Partners Nederland niet van rechtswege overgegaan op Sensor. Tussen partijen staat dan vast dat zij een nieuwe arbeidsovereenkomst hebben gesloten en dat daarin een proeftijdbeding is opgenomen. [verzoekster] heeft zich op het standpunt gesteld dat dit proeftijdbeding nietig is omdat artikel 7:652 lid 8 BW sub e BW bepaalt dat elk beding waarbij een proeftijd overeengekomen is nietig is indien het beding is opgenomen in een opvolgende arbeidsovereenkomst tussen een werknemer en een andere werkgever die ten aanzien van de verrichtte arbeid redelijkerwijze geacht moet worden de opvolger van de vorige werkgever te zijn.
2.7.
Sensor heeft betwist een werkgever te zijn die redelijkerwijze geacht moet worden de opvolger van - in dit geval - Cleaning Partners Nederland te zijn, nu zij op geen enkele wijze inzicht had in de ervaringen met en kwaliteiten van [verzoekster] .
Uit de parlementaire geschiedenis op dit punt blijkt het volgende. “
Een beding waarin een proeftijd is overeengekomen is nietig als het beding is opgenomen in een opvolgende arbeidsovereenkomst die is aangegaan met een andere werkgever die ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moet worden de opvolger van de vorige werkgever te zijn. Hiervan is blijkens HR 11 mei 2012, JAR 2012/150 sprake als (1) de nieuwe overeenkomst wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden eist als de vorige overeenkomst en (2) tussen de nieuwe en de oude werkgever zodanige banden bestaan dat het door die laatste op grond van zijn ervaringen met de werknemer verkregen inzicht in diens hoedanigheden en geschiktheid in redelijkheid ook moet worden toegerekend aan de nieuwe werkgever.” Dit betekent dus dat bij de vraag of een rechtsgeldig proeftijdbeding overeengekomen kan worden, het zogenaamde nauwe banden criterium nog onverkort geldt.
2.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] met Sensor dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden eiste als de arbeidsovereenkomst met Cleaning Partners Nederland, zodat aan het eerste vereiste is voldaan.
Sensor heeft echter betwist dat er tussen haar en Cleaning Partners Nederland zodanige banden bestaan dat het inzicht van Cleaning Partners Nederland in de hoedanigheden en geschiktheid van [verzoekster] in redelijkheid ook aan Sensor moet worden toegerekend, zodat volgens Sensor niet aan het tweede vereiste is voldaan en zij derhalve een geldig proeftijdbeding overeen kon komen.
[verzoekster] heeft hierop gesteld dat nu Sensor het contract bij Merin heeft overgenomen, Sensor bij Merin had kunnen navragen hoe de werkzaamheden door [verzoekster] werden uitgevoerd. Zij werkte daar al 17 jaar en voor [verzoekster] veranderde er door de overname van de werkzaamheden door Sensor niets.
2.9.
Ten aanzien van de vraag of er in het onderhavige geval voldaan is aan het tweede vereiste wordt als volgt overwogen.
Tussen partijen is niet in geschil dat Cleaning Partners Nederland en Sensor elkaars concurrenten zijn en er geen directe band bestaat tussen deze entiteiten, bijvoorbeeld omdat zij binnen een bepaald concern opereren. In die zin is dus niet aan het criterium voldaan. Het bedoelde inzicht in de hoedanigheden en geschiktheid van [verzoekster] kan blijkens het bovengenoemd arrest van de Hoge Raad (r.o. 3.4, vierde alinea) echter ook langs een andere weg verkregen worden. [verzoekster] heeft gesteld dat hiervan sprake is nu dit inzicht verkregen is via de opdrachtgever Merin waarvoor de werkzaamheden werden uitgevoerd.
Vaststaat, en dat blijkt ook uit de door Sensor overgelegde verklaring van [medewerker] van Merin (bijlage 14 bij de antwoordakte van Sensor), dat Merin [verzoekster] als enige werknemer graag wilde behouden voor het uitvoeren van de werkzaamheden en hiertoe een verzoek aan Sensor heeft gedaan. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de werkzaamheden van [verzoekster] min of meer ongewijzigd bleven (zij behield dezelfde werkplek en werkte nog steeds ter uitvoering van de opdracht van dezelfde opdrachtgever Merin) is de kantonrechter van oordeel dat Sensor inderdaad via Merin inzicht heeft verkregen in de hoedanigheden en geschiktheid van [verzoekster] voor wat betreft de uit te voeren werkzaamheden, zodat ten aanzien van die arbeid Cleaning Partners Nederland en Sensor redelijkerwijs geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn, zoals bedoeld in artikel 7:652 lid 8 sub e BW. Dit betekent dat het tussen partijen overeengekomen proeftijdbeding nietig is en de opzegging vernietigbaar is omdat in strijd met artikel 7:671 BW is opgezegd.
2.10.
[verzoekster] heeft gesteld dat zij geen herstel van de arbeidsovereenkomst wenst door de opzegging te vernietigen, maar dat zij aanspraak maakt op de transitievergoeding, de vergoeding in verband met de onregelmatige opzegging en de billijke vergoeding. Hierover wordt het volgende overwogen.
transitievergoeding
2.11.
Op grond van artikel 7:673 lid 1 BW is de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd. Sensor heeft gesteld dat de arbeidsovereenkomst slechts één maand heeft geduurd zodat geen transitievergoeding verschuldigd is. Op grond van artikel 7:673 lid 4 sub b heeft echter te gelden dat voor de berekening van de duur van arbeidsovereenkomst indien de werknemer achtereenvolgens in dienst is geweest bij verschillende werkgevers, die ten aanzien van de verrichtte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn, die arbeidsovereenkomsten moeten worden samengeteld.
2.12.
[verzoekster] heeft gesteld dat voor de berekening dus ook de arbeidsovereenkomsten bij Cleaning Partners International en Cleaning Partners Nederland dienen te worden meegenomen nu deze werkgevers geacht moeten worden elkaars opvolgers te zijn zoals bedoeld in artikel 7:673 lid 4 sub b BW, zodat een bedrag van € 14.395,06 verschuldigd is.
Zoals hierboven al is overwogen moeten Cleaning Partners Nederland en Sensor geacht worden elkaars opvolger te zijn - waarbij nog wordt opgemerkt dat voor toepassing van artikel 7:673 lid 4 sub b BW de eis van inzicht in de hoedanigheid en geschiktheid van de werknemer ten aan zien van de verrichte arbeid niet geldt - zodat in ieder geval de duur van dit dienstverband moet worden meegenomen voor de vraag of een transitievergoeding vergoeding verschuldigd is en voor de berekening van de hoogte van de transitievergoeding. De periode van het dienstverband voor wat betreft de transitievergoeding begint dus in ieder geval te lopen vanaf 1 juli 2007.
2.13.
Ten aanzien van de vraag of er tussen Cleaning Partners International en Cleaning Partners Nederland sprake is van zodanige banden dat het door Cleaning Partners International op grond van zijn ervaringen met de werknemer verkregen inzicht in diens hoedanigheden en geschiktheid in redelijkheid ook moet worden toegerekend aan Cleaning Partners Nederland geldt het volgende.
[verzoekster] heeft gesteld dat zij niet meer beschikt over de vanaf 4 december 2000 tot 1 juli 2007 met Cleaning Partners International bestaande arbeidsovereenkomst. Wel heeft zij een verklaring van Cleaning Partners International waarin wordt verklaard dat [verzoekster] in die periode als schoonmaakster in dienst van Cleaning Partners International is geweest en een salarisstrook waaruit blijkt dat zij op 4 december 2000 in dienst is getreden in het geding gebracht. Sensor heeft in het licht van deze onderbouwing haar betwisting dat er met Cleaning Partners International een arbeidsovereenkomst heeft bestaan vervolgens onvoldoende gemotiveerd, zodat van deze arbeidsovereenkomst moet worden uitgegaan.
Nu deze wijziging zich heeft voorgedaan in 2007 en dus voor de invoering van de Wet werk en zekerheid (hierna: Wwz) heeft ten aanzien van de vraag of er hier sprake is van opvolgende arbeidsovereenkomsten te gelden dat moet zijn voldaan aan de volgende twee criteria van wederom bovengenoemd arrest:
(1) de nieuwe overeenkomst wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden eisen als de vorige overeenkomst en
(2) tussen de nieuwe en de oude werkgever zodanige banden bestaan dat het door die laatste op grond van zijn ervaringen met de werknemer verkregen inzicht in diens hoedanigheden en geschiktheid in redelijkheid ook moet worden toegerekend aan de nieuwe werkgever.
Sensor heeft echter ook betwist dat van deze twee omstandigheden sprake is.
[verzoekster] heeft zich op het standpunt stelt dat zij bij beide werkgevers dezelfde werkzaamheden uitvoerde (het schoonmaken van de panden van thans Merin en daarvoor Uni-Invest) én dat de wijziging van werkgevers slechts een administratieve verandering is geweest zodat er voor haar feitelijk niets veranderde omdat de werkzaamheden bij destijds Uni-Invest van Cleaning Partners International overgingen op Cleaning Partners Nederland en er tussen deze twee vennootschappen nauwe banden bestaan (blijkend uit de nagenoeg zelfde naam en hetzelfde vestigingsadres), die maken dat het inzicht van Cleaning Partners International redelijkerwijs is toe te rekenen aan Cleaning Partners Nederland. Door de betwisting van Sensor staan deze omstandigheden niet vast en het bewijs kan niet uit de tot nu toe in het geding gebrachte stukken kan worden afgeleid. Nu [verzoekster] zich beroept op de rechtsgevolgen van deze stellingen in haar voordeel zal zij het bewijs daarvan dienen te leveren. Hiertoe zal zij in de gelegenheid worden gesteld.
2.14.
Indien en voor zover [verzoekster] het vereiste bewijs levert, zal ook de duur van het dienstverband bij Cleaning Partners International in aanmerking worden genomen bij de berekening van de transitievergoeding. Indien [verzoekster] het bewijs niet levert, zal voor de transitievergoeding worden uitgegaan van een dienstverband van 1 juli 2007 tot 26 januari 2018. Aan de stelling dat geen transitievergoeding verschuldigd zou zijn omdat het dienstverband met Cleaning Partners Nederland op initiatief van [verzoekster] is beëindigd, wordt in dat geval namelijk voorbij gegaan. Blijkens artikel 7:673 lid 1 sub a onder 1 is de transitievergoeding namelijk verschuldigd als de arbeidsovereenkomst door de werkgever is opgezegd. Niet in geschil is dat de arbeidsovereenkomst in het onderhavige geschil is opgezegd door Sensor, de werkgever van [verzoekster] . Lid 4 bepaalt dan dat elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten mee tellen in de duur van de arbeidsovereenkomst waarbij niet van belang is hoe deze voorafgaande arbeidsovereenkomsten tot een einde zijn gekomen. Gesteld noch gebleken is overigens nog dat aan [verzoekster] door Cleaning Partners Nederland een transitievergoeding is betaald. Voor een vermindering op die grond is dan ook geen reden.
Vergoeding onregelmatige opzegging
2.15.
Op grond van artikel 7:672 lid 10 heeft te gelden dat een partij die opzegt tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt, een vergoeding verschuldigd is van een bedrag gelijk aan het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Om de duur van de opzegtermijn in het onderhavige geval vast te kunnen stellen, is eveneens de duur van het dienstverband van belang. De beslissing hieromtrent zal dan ook worden aangehouden.
Billijke vergoeding
2.16.
Nu Sensor de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW is zij op grond van artikel 7:681 BW een billijke vergoeding verschuldigd.
Ten aanzien van het vaststellen van de hoogte van die billijke vergoeding geldt het volgende.
2.17.
De rechter dient de billijke vergoeding te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval, waarbij de hoogte van de billijke vergoeding naar haar aard in relatie zal staan tot het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever en niet tot de gevolgen van het ontslag. Die gevolgen worden namelijk geacht reeds te zijn verdisconteerd in de transitievergoeding. Dit neemt niet weg dat de gevolgen van het ontslag bij het vaststellen van de billijke vergoeding een rol mogen spelen omdat het stelsel van de Wwz zich er niet tegen verzet dat met de gevolgen van het ontslag rekening wordt gehouden bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding omdat de werkgever van het ontslag als zodanig een ernstig verwijt kan worden gemaakt, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het de werkgever te maken verwijt.
2.18.
Ten aanzien van de billijke vergoeding van artikel 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW, die in deze zaak aan de orde is, geldt nog het volgende. Het gaat in deze bepaling om een vernietigbare opzegging van de arbeidsovereenkomst. De werknemer heeft echter de vrijheid ervoor te kiezen de opzegging niet te vernietigen en in plaats daarvan een billijke vergoeding te verzoeken. In een geval waarin de opzegging van de arbeidsovereenkomst vernietigbaar is, kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de doelstelling van de Wwz om de werkgeverskosten van - rechtmatig gegeven - ontslag te verlagen. De gevolgen van een dergelijk ontslag kunnen dan ook, voor zover deze zijn toe te rekenen aan de werkgever op grond van het hem te maken verwijt, niet geacht worden in alle gevallen reeds volledig te zijn gecompenseerd door een eventuele transitievergoeding.
Bij het vaststellen van de billijke vergoeding kan mede worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd. Het zal van de omstandigheden van het geval afhangen welke verdere duur van de arbeidsovereenkomst daarbij in aanmerking moet worden genomen. Daarbij is mede van belang of de werkgever de arbeidsovereenkomst ook op rechtmatige wijze zou hebben kunnen beëindigen, en op welke termijn dit dan had mogen gebeuren en vermoedelijk zou zijn gebeurd. Waar relevant, kan ook acht worden geslagen op de mogelijkheid de loonvordering te matigen op grond van artikel 7:680a BW.
2.19.
Het hangt af van de omstandigheden van het geval of en in hoeverre bij de vaststelling van de billijke vergoeding van artikel 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW rekening wordt gehouden met het inkomen dat de werknemer zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd. Tot die omstandigheden behoort onder meer de mate waarin de werkgever van de grond voor de vernietigbaarheid van de opzegging een verwijt valt te maken. Voorts kan daartoe behoren - voor zover het om in de toekomst te derven loon gaat - of de redenen die de werknemer heeft om af te zien van vernietiging van de opzegging aan de werkgever zijn toe te rekenen.
2.20.
Bij de vaststelling van de billijke vergoeding kan ook ermee rekening worden gehouden of de werknemer inmiddels ander werk heeft gevonden, en met de inkomsten die hij daaruit dan geniet en met de (andere) inkomsten die hij in redelijkheid in de toekomst kan verwerven. Bij de vergelijking tussen de situatie zonder de vernietigbare opzegging en de situatie waarin de werknemer zich thans bevindt, dient bovendien de eventueel aan de werknemer toekomende transitievergoeding te worden betrokken.
Voor zover elementen van de vaststelling van de billijke vergoeding zien op de vergoeding van schade van de werknemer, lenen de wettelijke regels van artikel 6:95 BW en verder zich voor overeenkomstige toepassing.
2.21.
Bij het vaststellen van de billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW, gaat het er dus uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Doordat bij het vaststellen van de billijke vergoeding rekening kan worden gehouden met de gevolgen van het ontslag, kan met die vergoeding ook worden tegengegaan dat werkgevers voor een vernietigbare opzegging kiezen omdat dit voor hen voordeliger is dan het op de juiste wijze beëindigen van de arbeidsovereenkomst of het in stand houden daarvan. Uit de tekst van en de parlementaire toelichting op de Wwz blijkt niet dat de wetgever aan de billijke vergoeding een specifiek punitief karakter heeft willen toekennen. Daarom behoort bij het vaststellen van de billijke vergoeding daarmee geen rekening te worden gehouden.
2.22.
In dit kader heeft [verzoekster] aangevoerd dat het plotselinge ontslag voor haar grote negatieve gevolgen met veel stress heeft gehad. Zij is per direct zonder inkomen komen te zitten en heeft haar spaargeld moeten aanwenden om te voorzien in haar eerste levensbehoeften.
Zij had haar dienstverband onder goede omstandigheden nog graag willen voortzetten en het vinden van een nieuwe baan is voor [verzoekster] , gezien haar leeftijd en opleiding zeer lastig. Zij heeft zonder succes gesolliciteerd naar schoonmaakwerk. Daarnaast heeft [verzoekster] zich beroepen op slecht werkgeverschap door Sensor door de wijze waarop Sensor met haar is omgegaan. Dit heeft [verzoekster] onderbouwd met de volgende voorbeelden:
  • het zonder haar dit mee te delen alsnog een proeftijd opnemen in de arbeidsovereenkomst terwijl in een eerdere versie dit niet was gedaan (de proeftijd);
  • het ondanks dat [verzoekster] meerdere keren had aangekaart dat de aan haar ter beschikking gestelde bedrijfsbus niet veilig was er hierin geen verbetering kwam en de hoge bijtelling van deze bus terwijl haar was meegedeeld dat deze juist laag zou zijn (de bedrijfsbus);
  • het meerdere keren aan [verzoekster] laten weten dat een telefoon van het werk om ook privé mee te bellen niet gebruikelijk was en haar salaris veel te hoog was waardoor [verzoekster] in verlegenheid werd gebracht (de telefoon en het salaris)
  • het ten onrechte gemaakte verwijt dat [verzoekster] niet flexibel zou zijn (bijvoorbeeld ten aanzien van het in haar eigen tijd ophalen van een collega).
Hierdoor ontstond voor [verzoekster] een zeer onprettige en stressvolle werksfeer waarin zij zich niet serieus genomen voelde en haar vertrouwen ernstig is beschaamd. Ook het ontslag gesprek, waarvan [verzoekster] heeft gesteld dat zij een opname heeft gemaakt, is zeer onaangenaam geweest, aldus nog steeds [verzoekster] .
2.23.
Deze omstandigheden zijn, afgezien van het feit dat [verzoekster] per direct geen salaris meer kreeg uitbetaald, door Sensor betwist, zodat deze niet vaststaan. Nu deze omstandigheden wel van belang zijn voor het vaststellen van de hoogte van de billijke vergoeding, zal [verzoekster] - die de bewijslast van het bestaan van deze omstandigheden draagt - ook tot het leveren van dit bewijs worden toegelaten.
2.24.
In afwachting van de bewijslevering zullen alle overige beslissingen worden aangehouden.

3.De beslissing

De kantonrechter:
stelt [verzoekster] in de gelegenheid met alle middelen rechtens te bewijzen dat;
  • zij bij Cleaning Partners International en Cleaning Partners Nederland dezelfde werkzaamheden uitvoerde (het schoonmaken van de panden van thans Merin en daarvoor Uni-Invest) en de wijziging van werkgevers slechts een administratieve verandering is geweest;
  • Zij tot op heden zonder succes heeft gesolliciteerd;
  • Sensor zich ten aanzien van de proeftijd, de bedrijfsbus, de telefoon en het salaris, het ophalen van een collega en zich in het ontslaggesprek niet op correcte wijze naar [verzoekster] heeft opgesteld;
bepaalt dat [verzoekster] uiterlijk op
vrijdag 17 augustus 2018bij akte dient mee te delen of, en zo ja, op welke wijze van de bewijsmogelijkheid gebruik zal worden gemaakt;
en indien zij schriftelijk bewijs wenst leveren:
bepaalt dat zij bij die gelegenheid op het bewijsthema betrekking hebbende bescheiden in het geding dienen te brengen;
en indien zij bewijs wensen te leveren door het doen horen van getuigen:
bepaalt dat partijen bij akte opgave dienen te doen van het aantal en de personalia van de door hen voor te brengen getuigen alsmede van de verhinderdata van alle betrokkenen voor de maanden september en oktober 2018, zodat vervolgens een datum voor het getuigenverhoor kan worden bepaald;
bepaalt dat het getuigenverhoor zal worden gehouden in het gerechtsgebouw aan het Wilhelminaplein 100, gebouw B (het rode gebouw) te Rotterdam, ten overstaan van de hierna genoemde kantonrechter;
bepaalt dat partijen te zijner tijd zelf zorg dienen te dragen voor behoorlijke oproeping van de getuigen;
houdt iedere verdere beslissing aan;
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Verkerk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
680