‘I. gedaagden, hoofdelijk, te veroordelen om aan eiseres tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen, waarbij de een betalende de ander zal zijn gekweten, de hoofdsom ad € 71.061,50, althans tot betaling van een bedrag als uw rechtbank in goede justitie voortkomt, te vermeerderen met de verschuldigde vertragingsvergoeding van 9,5% per jaar op grond van de algemene voorwaarden doorlopend krediet, subsidiair de rente van 9,5% per jaar ex artikel 6:119 lid 3 BW, meer subsidiair de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, vanaf 21 december 2016, althans vanaf de dag der dagvaarding, althans vanaf een zodanige datum als uw rechtbank in goede justitie voortkomt, tot en met de dag van algehele voldoening door gedaagden;
II. gedaagden, hoofdelijk, te veroordelen om aan eiseres tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen, waarbij de een betalende de ander zal zijn gekweten, de proceskosten;
III. gedaagden, hoofdelijk, te veroordelen om aan eiseres tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen, waarbij de een betalende de ander zal zijn gekweten, de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.485,62;
IV. gedaagden, hoofdelijk, te veroordelen om aan eiseres tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen, waarbij de een betalende de ander zal zijn gekweten, de nakosten ad € 131,00, te vermeerderen met € 68,00 in geval van betekening;
V. te bepalen dat indien gedaagden de kosten, zoals vermeld onder II, III en IV niet binnen 14 dagen na betekening van het vonnis aan eiseres hebben voldaan, gedaagden in verzuim verkeren en vanaf die datum tevens de wettelijke rente over die bedragen verschuldigd zijn aan eiseres.’