ECLI:NL:RBROT:2018:1038

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 januari 2018
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
C/10/505706 / HA ZA 16-691 en C/10/525956 / HA ZA 17-418
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van voormalig managers van containeroverslagbedrijf wegens spookfacturen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, vorderde de besloten vennootschap Rotterdam Short Sea Terminals B.V. (RST) schadevergoeding van verschillende gedaagden, waaronder voormalig managers, wegens onrechtmatige daad. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden, door het indienen van spookfacturen, onrechtmatig hebben gehandeld. RST stelde dat deze facturen geen enkele prestatie dekt en dat de gedaagden zich op deze wijze hebben verrijkt ten koste van RST. De rechtbank verwierp het verweer van de gedaagden dat RST niet-ontvankelijk moest worden verklaard op grond van artikel 21 Rv, en oordeelde dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die RST heeft geleden. De rechtbank droeg de gedaagden op bewijs te leveren van hun stellingen omtrent de bedrijfscultuur en de rol van de voormalig bestuurder van RST. In de gevoegde zaak tegen de ex-echtgenote van een van de gedaagden, werd de vordering afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. De rechtbank wees de vorderingen van RST in de zaak tegen de ex-echtgenote af en veroordeelde RST in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Vonnis van 24 januari 2018
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/10/505706 / HA ZA 16-691 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ROTTERDAM SHORT SEA TERMINALS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. R.L. Latten te Rotterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BONFIDE FACTS B.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
niet verschenen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BONFIDE HOLDING B.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
niet verschenen,
3.
[gedaagde 3 in 16-691],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. O. Hammerstein te Amsterdam,
4.
[gedaagde 4 in 16-691],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. O. Hammerstein te Amsterdam,
5.
[gedaagde 5 in 16-691],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. O. Hammerstein te Amsterdam,
6.
[gedaagde 6 in 16-691 ],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen,
7.
[gedaagde 7 in 16-691],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen,
en in de gevoegde zaak met zaaknummer / rolnummer C/10/525956 / HA ZA 17-418 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ROTTERDAM SHORT SEA TERMINALS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. R.L. Latten te Rotterdam,
tegen
[gedaagde in 17-418],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. O. Hammerstein te Amsterdam.
Eiseres in beide zaken zal hierna worden aangeduid met RST. Gedaagden in de zaak 16-691 zullen individueel worden aangeduid met Bonfide Facts, Bonfide Holding, [gedaagde 3 in 16-691] , [gedaagde 4 in 16-691] , [gedaagde 5 in 16-691] , [gedaagde 6 in 16-691 ] en [gedaagde 7 in 16-691] en gezamenlijk met Bonfide c.s.
[gedaagde 3 in 16-691] , [gedaagde 4 in 16-691] en [gedaagde 5 in 16-691] zullen gezamenlijk worden aangeduid met [gedaagden 3, 4 en 5]
Gedaagde in de zaak 17-418 zal worden aangeduid met [gedaagde in 17-418] .

1.De procedure in de zaak 16-691

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 16 juni 2016, met producties 1 tot en met 22;
  • de beslagstukken;
  • het exploot tot anticipatie ex artikel 126 Rv van 1 juli 2016 van de zijde van [gedaagden 3, 4 en 5] ;
  • de conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in het incident ex artikel 843a Rv van [gedaagden 3, 4 en 5] , met producties 1 en 2;
  • de conclusie van antwoord in het incident;
  • het vonnis in het incident ex artikel 843a Rv van 19 oktober 2016;
  • de conclusie van repliek, met producties 23 tot en met 45;
  • de conclusie van dupliek, met producties 1 tot en met 51;
  • de akte houdende uitlating producties, tevens akte overlegging producties van RST, met producties 46 tot en met 90;
  • het proces-verbaal van de zitting van 19 september 2017, inclusief de daarin vermelde pleitnotities van mrs. Latten en Hammerstein;
  • de brief van mr. Latten van 10 oktober 2017 met opmerkingen over het proces-verbaal;
  • de akte uitlaten producties van [gedaagden 3, 4 en 5] van 1 november 2017;
  • het faxbericht van mr. Latten van 2 november 2017, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de inhoud van de akte uitlaten producties van [gedaagden 3, 4 en 5] ;
  • de brief van mr. Hammerstein van 2 november 2017 in reactie op bovenvermeld faxbericht;
  • het faxbericht van mr. Latten van 2 november 2017 in reactie op de brief van
mr. Hammerstein;
  • de brief van de rechtbank van 10 november 2017 waarin is beslist dat de akte van [gedaagden 3, 4 en 5] van 1 november wordt toegestaan, voor zover het de randnummers 1 tot en met 5 betreft, en dat de akte voor het overige deel wordt geweigerd;
  • de antwoordakte van RST van 13 december 2017.
1.2.
Aanvankelijk waren tevens gedagvaard [persoon x] , [persoon y] en [persoon z] . Mr. Latten heeft tijdens de zitting van 19 september 2017 bevestigd dat de vorderingen tegen deze gedaagden zijn ingetrokken.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De procedure in de zaak 17-418

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding tevens houdende de incidentele vordering tot voeging van 20 april 2017, met producties 1 tot en met 20;
  • de beslagstukken;
  • de conclusie van antwoord in de hoofdzaak tevens houdende antwoord in het incident tot voeging;
  • het vonnis in het voegingsincident van 23 augustus 2017;
  • de akte houdende uitlating producties, tevens akte overlegging producties van RST, met producties 46 tot en met 90;
  • het proces-verbaal van de zitting van 19 september 2017, inclusief de daarin vermelde pleitnotities van mrs. Latten en Hammerstein;
  • de brief van mr. Latten van 10 oktober 2017 met opmerkingen over het proces-verbaal;
  • de akte uitlaten producties van [gedaagde in 17-418] van 1 november 2017;
  • het faxbericht van mr. Latten van 2 november 2017, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de inhoud van de akte uitlaten producties van [gedaagde in 17-418] ;
  • de brief van mr. Hammerstein van 2 november 2017 in reactie op bovenvermeld faxbericht;
  • het faxbericht van mr. Latten van 2 november 2017 in reactie op de brief van
mr. Hammerstein;
  • de brief van de rechtbank van 10 november 2017 waarin is beslist dat de akte van [gedaagde in 17-418] van 1 november wordt toegestaan, voor zover het de randnummers 1 tot en met 5 betreft, en dat de akte voor het overige deel wordt geweigerd;
  • de antwoordakte van RST van 13 december 2017.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

in de zaak 16-691 en in de zaak 17-418

3.1.
RST exploiteert een containeroverslagbedrijf in de haven van Rotterdam. RST is een dochterbedrijf van Handelsveem Beheer B.V. (hierna: Handelsveem).
De heer [voormalig bestuurder RST] (hierna: [voormalig bestuurder RST] ) was tot 13 februari 2017 statutair bestuurder van RST. Met ingang van 13 februari 2017 is de heer [thans bestuurder RST] als gedelegeerd commissaris vanuit Handelsveem op interim basis benoemd tot statutair bestuurder van RST. [voormalig bestuurder RST] vervult sindsdien de functie van commercieel directeur bij RST.
3.2.
RST werd tot medio maart 2016 bestuurd door een managementteam bestaande uit dertien personen. Dit managementteam bestond uit twee hiërarchische lagen, de laag ‘directeuren’ en daaronder de laag ‘managers’. De laag directeuren bestond uit [voormalig bestuurder RST] , algemeen directeur, [gedaagde 4 in 16-691] , operationeel directeur en [directeur HR] , directeur Human resources. Onderdeel van de laag managers waren [gedaagde 5 in 16-691] , controller en financieel manager, [persoon z] , facilitair en IT manager (hierna [persoon z] ), [persoon y] , operationeel manager (hierna: [persoon y] ) en [persoon x] , customer relations manager (hierna: [persoon x] ).
3.3.
In 2013 is door RST besloten een nieuw softwaresysteem genaamd Terminal Operating System (hierna: TOS) aan te schaffen. Dit systeem zou ook bij de zustermaatschappij van RST, Uniport Multipurpose Terminals B.V., worden geïnstalleerd.
3.4.
RST heeft [gedaagde 3 in 16-691] als externe consultant aangesteld om het TOS-project te begeleiden. Daartoe is op 2 september 2013 een Interim Management Overeenkomst tot stand gekomen tussen RST en de eenmanszaak RF Sports, vertegenwoordigd door [gedaagde 3 in 16-691] . Op de facturen van RF Sports aan RST waren bankrekeningnummers ten name van [gedaagde 6 in 16-691 ] en [gedaagde 7 in 16-691] vermeld. Beiden zijn familieleden van [gedaagde 3 in 16-691] . [gedaagde 6 in 16-691 ] is een nicht van [gedaagde 3 in 16-691] . [gedaagde 7 in 16-691] is de zuster van [gedaagde 3 in 16-691] .
3.5.
Op 5 augustus 2014 is de Interim Management Overeenkomst alsmede de facturering overgegaan van RF Sports op Bonfide Facts B.V. (in oprichting).
3.6.
Bonfide Facts is opgericht op 23 maart 2015. Enig aandeelhouder en bestuurder van Bonfide Facts is Bonfide Holding. De bestuurders van Bonfide Holding zijn [gedaagde 3 in 16-691] en [gedaagde 6 in 16-691 ] . [persoon z] , [gedaagde 5 in 16-691] , [persoon y] , [gedaagde 4 in 16-691] , [persoon x] en [gedaagde 6 in 16-691 ] zijn ieder voor 1/6 aandeelhouder van Bonfide Holding. De aandelen van [persoon z] , [gedaagde 5 in 16-691] , [persoon y] , [gedaagde 4 in 16-691] en [persoon x] hebben winstrecht, maar geen stemrecht. De aandelen van [gedaagde 6 in 16-691 ] hebben winst- en stemrecht.
3.7.
De facturen van RF Sports en Bonfide Facts aan RST zijn namens RST grotendeels geaccordeerd door [gedaagde 4 in 16-691] en [gedaagde 5 in 16-691] .
3.8.
Tijdens een jaarrekeningcontrole door KPMG, de accountant van RST, zijn vragen gerezen met betrekking tot kosten die via de kas gedeclareerd en uitbetaald waren. Deze kasbetalingen hadden (gedeeltelijk) betrekking op facturen en declaraties door/namens Bonfide Facts. KPMG heeft vervolgens betalingen op facturen aan RF Sports en Bonfide Facts gecontroleerd. Naar aanleiding hiervan heeft een intern onderzoek binnen RST plaatsgevonden. RST heeft op basis van de controle door KPMG en het intern onderzoek geconstateerd dat onregelmatige facturen waren ingediend op naam van RF Sports en Bonfide Facts.
3.9.
Op 18 maart 2016 heeft [voormalig bestuurder RST] de toegang tot RST ontzegd aan [gedaagde 3 in 16-691] , [gedaagde 4 in 16-691] en [gedaagde 5 in 16-691] .
3.10.
Op 21 maart 2016 heeft RST ontslag op staande voet aangezegd aan [gedaagde 4 in 16-691] en [gedaagde 5 in 16-691] . De nagenoeg gelijkluidende brieven van RST aan [gedaagde 4 in 16-691] en [gedaagde 5 in 16-691] luiden voor zover hier van belang:
“(…)
De reden(en) die tot het ontslag op staande voet heeft (hebben) geleid is (zijn) de volgende(n).
Afgelopen week werden er meerdere facturen aangetroffen in de financiële administratie van RST die vragen opriepen. Dat zijn facturen aan RST uitgesteld op briefpapier van Bonfide Facts en RF Sports. De –steeds voor hoge bedragen uitgestelde facturen - zien op diensten / zaken / verschotten waarvan het vermoeden was dat die niet aan RST zijn geleverd. De facturen zijn wel steeds door RST betaald.
In een persoonlijke bespreking met u op zaterdag 19 maart 2016 hebt u aan RST opgebiecht dat u tezamen met (…) de heer [gedaagde 3 in 16-691] inderdaad facturen hebt uitgesteld voor niet geleverde diensten / zaken / verschotten en dat u die facturen intern tezamen met (…) hebt geaccordeerd en dat vervolgens door RST de betalingen zijn verricht.
(…)”.
3.11.
Vanaf 22 maart 2016 heeft Deloitte Forensic & Dispute Services B.V. (hierna: Deloitte) in opdracht van (de advocaten van) Handelsveem nader onderzoek gedaan naar de facturen van RF Sports en Bonfide Facts. In het kader van dat onderzoek heeft Deloitte in een telefoonbackup op de computer van [gedaagde 4 in 16-691] een WhatsApp-groep genaamd “BF” ontdekt. Deelnemers aan deze WhatsApp-groep waren [gedaagde 3 in 16-691] , [gedaagde 5 in 16-691] , [gedaagde 4 in 16-691] , [persoon z] , [persoon x] en [persoon y] . In deze WhatsApp-groep zijn onder meer berichten gewisseld over de oprichting van Bonfide Holding.
Op 24 november 2016 heeft Deloitte een (eind)rapport uitgebracht.
3.12.
Op 25 maart 2016 heeft RST ten laste van [gedaagde 4 in 16-691] , [gedaagde 5 in 16-691] , [gedaagde 3 in 16-691] , [gedaagde 6 in 16-691 ] , [gedaagde 7 in 16-691] , Bonfide Facts en Bonfide Holding conservatoir derdenbeslag doen leggen onder ING Bank, Rabobank en ABN Amro.
3.13.
Naar aanleiding van het rapport van Deloitte heeft RST aangifte gedaan. Daarop is de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) een strafrechtelijk onderzoek gestart. In dit onderzoek heeft de FIOD [gedaagde 4 in 16-691] , [gedaagde 5 in 16-691] en [gedaagde 3 in 16-691] als verdachten aangemerkt.
3.14.
[gedaagde 5 in 16-691] en [gedaagde in 17-418] waren gehuwd. In augustus 2016 zijn zij gescheiden.

4.Het geschil

in de zaak 16-691

4.1.
RST vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I) te verklaren voor recht dat gedaagden hoofdelijk, althans ieder voor zich, aansprakelijk zijn voor de schade geleden door RST zulks ten gevolge van de gedragingen zoals omschreven in de dagvaarding, te vermeerderen met rente en kosten vanaf de dag van de dagvaarding tot aan het moment van algehele voldoening,
II) gedaagden hoofdelijk, althans ieder voor zich, te veroordelen tot betaling van een bedrag ter hoogte van € 3.000.000,-- te vermeerderen met rente en kosten vanaf de dag van de dagvaarding tot aan het moment van algehele voldoening,
III) gedaagden hoofdelijk, althans ieder voor zich, te veroordelen tot betaling van een bedrag, nader op te maken bij staat, aan verdere schadevergoeding ten gevolge van de gedragingen van gedaagden zoals beschreven in de dagvaarding, te vermeerderen met rente en kosten vanaf de dag van de dagvaarding tot aan het moment van algehele voldoening,
IV) met veroordeling van gedaagden, hoofdelijk, althans ieder afzonderlijk, in de kosten van het geding, alsmede in de nakosten van € 131,00, welk bedrag met € 68,00 dient te worden verhoogd indien het vonnis moet worden betekend.
4.2.
RST legt hieraan – kort gezegd – ten grondslag dat [gedaagden 3, 4 en 5] via Bonfide Facts voor een bedrag van in ieder geval € 3.800.024,00 aan spookfacturen aan RST hebben gestuurd. Dit betrof facturen waar tegenover geen levering van goederen of diensten stond althans waarbij goederen of diensten in rekening werden gebracht die niet ten laste van RST hoorden en konden worden gebracht omdat zij met de activiteiten van RST niets van doen hadden. [gedaagde 4 in 16-691] en [gedaagde 5 in 16-691] hebben deze facturen geaccordeerd, waarna RST de betreffende facturen heeft betaald. Daarnaast zijn er door Bonfide Facts voor € 78.897,00 aan declaraties bij de kas ingediend ter zake etentjes die geheel of gedeeltelijk niet hebben plaatsgevonden. De door RST betaalde bedragen zijn vervolgens naar Bonfide Facts, Bonfide Holding, [gedaagde 3 in 16-691] , [gedaagde 4 in 16-691] , [gedaagde 5 in 16-691] , [gedaagde 6 in 16-691 ] en [gedaagde 7 in 16-691] toegevloeid. Aldus hebben zij zichzelf verrijkt ten koste van RST. Hierdoor heeft RST aanzienlijke financiële schade geleden. RST heeft daarnaast hoge kosten gemaakt ter vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid. Bonfide Facts, Bonfide Holding, [gedaagde 3 in 16-691] , [gedaagde 4 in 16-691] , [gedaagde 5 in 16-691] , [gedaagde 6 in 16-691 ] en [gedaagde 7 in 16-691] zijn hiervoor op grond van artikel 6:166 BW, althans 6:162 BW, hoofdelijk aansprakelijk.
4.3.
[gedaagden 3, 4 en 5] concluderen tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van RST, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
4.4.
Zij voeren in de eerste plaats aan dat RST (naar de rechtbank begrijpt) niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens strijd met art. 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en omdat geen sprake zou zijn van “equality of arms”. Inhoudelijk voeren zij tot verweer aan dat – kort gezegd – tegenover alle facturen van RF Sports en Bonfide Facts goederen of diensten hebben gestaan. Via RF Sports/Bonfide Facts bestelde personeel van RST luxe producten en diensten, zoals horloges, wijn, elektronische apparatuur, kleding, reizen, concertkaarten, voetbalkaarten, catering, etc. De fraude heeft onder leiding en op aanwijzing van [voormalig bestuurder RST] plaatsgevonden en deze heeft daar ook zelf van geprofiteerd. Van of via [voormalig bestuurder RST] kwamen de aanwijzingen voor de omschrijving op de factuur van RF Sports/Bonfide Facts aan RST. [voormalig bestuurder RST] wist ook dat [gedaagden 3, 4 en 5] aandeelhouders waren in Bonfide Holding en daarmee indirect in Bonfide Facts en hij heeft daarmee ingestemd. Voor zover al sprake zou zijn van onrechtmatig handelen, kan dit niet aan [gedaagden 3, 4 en 5] worden toegerekend. Onder leiding van [voormalig bestuurder RST] is binnen RST een bedrijfscultuur ontstaan waarin het gebruikelijk is geworden om privé kosten ten laste van RST te brengen.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de zaak 17-418
4.6.
RST vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I) te verklaren voor recht dat [gedaagde in 17-418] aansprakelijk is voor de schade geleden door RST zulks ten gevolge van de gedragingen zoals omschreven in de dagvaarding, te vermeerderen met rente en kosten vanaf de dag van de dagvaarding tot aan het moment van algehele voldoening,
II) [gedaagde in 17-418] (in geval van toewijzing op grond van art 6:166 jo 6:162 BW) te veroordelen tot betaling van een bedrag ter hoogte van € 3.000.000,00, althans (in geval van toewijzing op grond van art 1:102 BW) tot een aandeel in de schade gelijk aan 50% van de waarde van de huwelijksgoederengemeenschap op datum echtscheiding) te vermeerderen met rente en kosten vanaf de dag van de dagvaarding tot aan het moment van algehele voldoening,
III) [gedaagde in 17-418] te veroordelen tot betaling van een bedrag nader op te maken bij staat, te vermeerderen met rente en kosten vanaf de dag van de dagvaarding tot aan het moment van algehele voldoening,
IV) met veroordeling van [gedaagde in 17-418] in de kosten van het geding, alsmede in de nakosten van € 131,00, welk bedrag met € 68,00 dient te worden verhoogd indien het vonnis moet worden betekend.
4.7.
RST legt hieraan ten grondslag dat [gedaagde in 17-418] , net zoals [gedaagden 3, 4 en 5] , aansprakelijk is jegens RST wegens onrechtmatige daad in groepsverband ex 6:166 BW, althans 6:162 BW. Subsidiair stelt RST dat [gedaagde in 17-418] geheel of gedeeltelijk aansprakelijk is jegens RST op grond van het bepaalde in 1:102 BW, aangezien zij gehuwd is geweest met [gedaagde 5 in 16-691] en derhalve de vordering van RST (in ieder geval) op de verdeelde huwelijksboedel kan worden verhaald.
RST stelt dat [gedaagde in 17-418] uitgebreid de vruchten plukte van de bij RST gepleegde fraude. Het kan ook niet anders dan dat [gedaagde in 17-418] kennis had van de fraude, gezien het feit dat er honderdduizenden euro’s binnen kwamen op de ‘en/of-rekening’ van [gedaagde in 17-418] en [gedaagde 5 in 16-691] .
4.8.
[gedaagde in 17-418] concludeert tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van RST, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
4.9.
[gedaagde in 17-418] voert in de eerste plaats aan dat RST (naar de rechtbank begrijpt) niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens strijd met art. 21 Rv en omdat geen sprake zou zijn van “equality of arms”. Inhoudelijk betwist [gedaagde in 17-418] dat zij onrechtmatig jegens RST heeft gehandeld. Zij had geen enkele wetenschap van het onrechtmatig handelen door [gedaagde 5 in 16-691] . Zij had samen met [gedaagde 5 in 16-691] een riant inkomen, maar zij had geen enkele reden om te veronderstellen dat er iets niet in orde zou zijn. [gedaagde 5 in 16-691] kreeg geregeld aanzienlijke loonsverhogingen en bonusuitkeringen.
[gedaagde in 17-418] hield zich tijdens haar huwelijk met [gedaagde 5 in 16-691] niet bezig met de financiën thuis. [gedaagde 5 in 16-691] beheerde hun gezamenlijke rekening.
4.10.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in de zaak 16-691

5.1.
Tegen de niet verschenen partijen is verstek verleend. Nu door [gedaagden 3, 4 en 5] is voortgeprocedeerd, wordt op grond van artikel 140 lid 1 jo. lid 4 Rv één vonnis tussen partijen gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd. Ten opzichte van de niet verschenen partijen geldt dat de vordering in beginsel als onweersproken wordt toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt (artikel 139 Rv). Naar vaste jurisprudentie werken de door de wel verschenen gedaagden gevoerde verweren niet in het voordeel van de gedaagden die niet zijn verschenen, tenzij sprake is van een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle partijen gelijke beslissing (HR 28 mei 1999, NJ 2000, 290). Van een dergelijke rechtsbetrekking is geen sprake. De tegen Bonfide Facts, Bonfide Holding, [gedaagde 6 in 16-691 ] en [gedaagde 7 in 16-691] ingestelde vorderingen komen de rechtbank niet ongegrond of onrechtmatig voor zodat deze - bij eindvonnis - zullen worden toegewezen.
in de zaken 16-691 en 17-1418
Ontvankelijkheid
5.2.
[gedaagden 3, 4 en 5] en [gedaagde in 17-418] hebben een beroep gedaan op artikel 21 Rv en gesteld dat RST de rechtbank niet volledig en naar waarheid heeft ingelicht en feiten en omstandigheden heeft achtergehouden die van belang kunnen zijn bij het nemen van een beslissing.
[gedaagden 3, 4 en 5] en [gedaagde in 17-418] voeren daartoe aan dat RST in haar stelplicht zeer tekort is gekomen. RST heeft de producties bij dagvaarding op de eerste dienende dag aan de rechtbank overgelegd maar eerst na een klacht namens [gedaagden 3, 4 en 5] bij de griffie aan [gedaagden 3, 4 en 5] RST weigerde het rapport van Deloitte over te leggen terwijl het onderzoek in augustus 2016 al was afgerond en de rapportage toen klaar was. Eerst na een kort geding zitting is het complete rapport aan de advocaat van [gedaagden 3, 4 en 5] overhandigd. Voorts heeft RST op de laatst mogelijke dag ordners vol stukken aan [gedaagden 3, 4 en 5] toegezonden in verband met de zitting. Er is door RST een selectie van Whatsappberichten gemaakt en deze berichten zijn niet compleet overgelegd.
5.3.
De rechtbank overweegt als volgt. [gedaagden 3, 4 en 5] en [gedaagde in 17-418] hebben een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AN7890). Dat arrest gaat (onder meer) over de herroepingsgrond van bedrog in de zin van artikel 382 aanhef en onder a Rv. Ook met artikel 21 Rv wordt beoogd het achterhouden en verdoezelen van voor de beslissing relevante feiten uit te bannen, waardoor de rechterlijke beslissing zo veel mogelijk op waarheid berust. Doel is de bewuste leugen uit te bannen en te bevorderen dat het geschil in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure ‘uit de verf komt’ (T&C aant. 1 onder a).
Gesteld noch gebleken is dat RST voor de beslissing van belang zijnde feiten of informatie niet heeft vermeld die ingevolge artikel 21 Rv niet had mogen ontbreken. De gang van zaken die [gedaagden 3, 4 en 5] schetst met betrekking tot het overleggen van de producties bij dagvaarding kan ongelukkig worden genoemd maar duidt niet op het (bewust) achterhouden van voor de beslissing van belang zijnde informatie. Ook de overige stellingen van [gedaagden 3, 4 en 5] en [gedaagde in 17-418] duiden daar niet op. Het (eind)rapport van Deloitte is van 24 november 2016 en is tijdig, te weten bij conclusie van repliek van 11 januari 2017, door RST overgelegd. Datzelfde geldt voor de bij akte van 19 september 2017 overgelegde producties. Van handelen van RST in strijd met haar in artikel 21 Rv bedoelde verplichting is geen sprake. Het verweer van [gedaagden 3, 4 en 5] en [gedaagde in 17-418] wordt dus verworpen.
5.4.
[gedaagden 3, 4 en 5] en [gedaagde in 17-418] stellen voorts dat er geen sprake is van
equality of armsomdat:
a. a) RST beschikt over haar volledige administratie en over de opstelling van de rekening-courant van [voormalig bestuurder RST] , creditcardafschriften en alle andere administratieve gegevens waarover [gedaagden 3, 4 en 5] niet beschikken;
b) [gedaagden 3, 4 en 5] bij hun ontslag op staande voet hun mobiele telefoons en computers hebben moeten inleveren;
c) RST door het Openbaar Ministerie van stukken wordt voorzien en inlichtingen verkrijgt, terwijl aan [gedaagden 3, 4 en 5] het dossier is onthouden en geen gegevens zijn verstrekt;
d) [gedaagden 3, 4 en 5] niet beschikken over financiële middelen om onderzoek te laten verrichten.
5.5.
Wat betreft dit verweer overweegt de rechtbank als volgt.
RST heeft aangevoerd dat [gedaagden 3, 4 en 5] meermalen de mogelijkheid is geboden inzage te krijgen in de bevindingen van de forensisch accountant en de kans hebben gekregen om aan de forensisch accountant nader onderzoek op deelaspecten te doen maar dat hebben nagelaten. Naar aanleiding van de reactie van [gedaagden 3, 4 en 5] op het concept rapport is door de forensisch accountant ook nader onderzoek gedaan. Deze stellingen van RST worden bevestigd door §1.4.3.2 (pagina’s 13, 14 en 15) van het Deloitte-rapport (productie 24 bij conclusie van repliek) zodat de rechtbank er vanuit gaat dat dit inderdaad zo is gegaan.
De mails, Whatsapp- en sms-berichten uit de telefoons/computers van [gedaagden 3, 4 en 5] zijn door RST in het geding gebracht en hetzelfde geldt voor de stukken uit de strafzaak. De rechtbank heeft [gedaagden 3, 4 en 5] en [gedaagde in 17-418] extra gelegenheid gegeven om bij akte op de stellingen van RST met betrekking tot de bij akte door RST in het geding gebrachte producties 71 tot en met 90 (Whatsappberichten en FIOD-verklaringen) te mogen reageren. Voor zover deze stukken niet compleet zouden zijn hebben [gedaagden 3, 4 en 5] en [gedaagde in 17-418] op grond van artikel 30 lid 1 Wetboek van Strafvordering (Sv) recht op kennisneming van de processtukken in hun strafzaak.
Het geheel overziende leidt de mogelijke juistheid van de overige onder 5.4. weergegeven stellingen, voor zover deze zouden komen vast te staan, niet tot zo’n mate van ongelijkheid en onevenwichtigheid tussen partijen dat niet langer gesproken kan worden van een eerlijk proces. Het verweer wordt dus verworpen.
voorts in de zaak 16-691
Onrechtmatig handelen
5.6.
Ter beoordeling van de vorderingen van RST ligt allereerst de vraag voor of – zoals RST stelt – [gedaagden 3, 4 en 5] onrechtmatig jegens RST hebben gehandeld door – kort gezegd – door middel van spookfacturen kosten aan RST in rekening te brengen.
5.7.
Als onvoldoende gemotiveerd weersproken staat vast dat RF Sports en Bonfide Facts talloze facturen aan RST hebben gezonden waar geen enkele of een andere prestatie dan omschreven in de facturen tegenover stond. Dat kan ten eerste worden afgeleid uit het rapport van Deloitte (zie 3.11). Het verweer van [gedaagden 3, 4 en 5] dat het rapport van Deloitte onbetrouwbaar is, treft – in dit verband – geen doel. De bezwaren van [gedaagden 3, 4 en 5] tegen het rapport van Deloitte hebben immers betrekking op de rol van [voormalig bestuurder RST] en niet op de constateringen van Deloitte ten aanzien van [gedaagden 3, 4 en 5] Daarnaast voeren [gedaagden 3, 4 en 5] zelf aan dat RF Sports en Bonfide Facts (ook) kosten aan RST factureerde voor door personeel van RST bestelde goederen en diensten, zoals horloges, wijn, elektronische apparatuur, kleding, reizen, concertkaarten, voetbalkaarten, catering, etc. [gedaagden 3, 4 en 5] hebben erkend dat deze kosten werden gefactureerd met een andere, ‘fictieve’ omschrijving, zodat het voor RST aannemelijke zakelijke kosten leken. [gedaagden 3, 4 en 5] hebben voorts erkend dat de facturen van RF Sports en Bonfide Facts grotendeels werden geaccordeerd door [gedaagde 5 in 16-691] en [gedaagde 4 in 16-691] en dat de betreffende factuurbedragen vervolgens door RST werden betaald op de door RF Sports gebruikte bankrekeningen van [gedaagde 6 in 16-691 ] en [gedaagde 7 in 16-691] en op de bankrekening van Bonfide Facts. Daarmee kwamen deze gelden binnen het bereik althans de zeggenschap van [gedaagden 3, 4 en 5]
5.8.
Het met opzet versturen van facturen aan RST waar geen enkele of een prestatie die in het geheel niets met de bedrijfsvoering van RST te maken had tegenover stond en deze te accorderen en door RST aan zichzelf of mededaders te laten betalen leidt ingevolge de criteria van artikel 6:162 BW tot aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad jegens RST, die deze facturen heeft voldaan en daardoor schade heeft geleden in de vorm van onverschuldigd betaalde facturen.
Toerekening
5.9.
[gedaagden 3, 4 en 5] voeren aan dat bovenvermeld onrechtmatig handelen hen niet kan worden toegerekend, omdat – kort gezegd – hun handelen het gevolg is van de bedrijfscultuur die bij RST heerste, waarin het, onder leiding van [voormalig bestuurder RST] , gebruikelijk was om privékosten ten laste van RST te brengen.
5.10.
Toerekening van de daad aan de dader vindt plaats wanneer deze is te wijten aan zijn schuld of aan een oorzaak die krachtens wet of in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt. Het gaat daarbij enkel om toerekening van de onrechtmatige daad en niet van de schade. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend indien er sprake is van (subjectieve) schuld in de zin van art. 6:162 lid 3 BW, maar ook op grond van een oorzaak welke krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.
5.11.
Naar het oordeel van de rechtbank disculpeert het gestelde handelen van [voormalig bestuurder RST] en de gestelde bedrijfscultuur [gedaagden 3, 4 en 5] niet. [gedaagden 3, 4 en 5] hadden kunnen en moeten inzien dat hun handelswijze ontoelaatbaar was en dat mogelijk anderen binnen RST maar in ieder geval haar aandeelhouder er niet mee zou instemmen dat aan RST kosten in rekening zouden worden gebracht waar tegenover geen prestatie stond of een prestatie die in het geheel niets met de bedrijfsvoering van RST te maken had. Dat blijkt ook uit het feit dat er door hen verhullingshandelingen hebben plaatsgevonden: zoals reeds overwogen werden op de betreffende facturen omschrijvingen vermeld die voor RST aannemelijk zouden zijn om geen argwaan te wekken bij anderen binnen RST en haar aandeelhouder Handelsveem. Ook uit hun eigen stellingen volgt dat zij wisten dat Handelsveem niet van de fraude op de hoogte was. Zie de pleitnotities onder 40 en 44.
5.12.
Het door [gedaagden 3, 4 en 5] gedane bewijsaanbod op dit punt wordt in dit kader gepasseerd. Voor zover het handelen van [voormalig bestuurder RST] althans de bedrijfscultuur binnen RST al vast zouden komen te staan, dan doet dat niet af aan het oordeel dat bovenvermeld handelen aan [gedaagden 3, 4 en 5] kan worden toegerekend. Dat neemt niet weg dat het handelen van [voormalig bestuurder RST] althans de bedrijfscultuur binnen RST zou kunnen leiden tot het aannemen van (enige mate van) eigen schuld aan de zijde van RST en daarmee dus wel van invloed kan zijn op de omvang van de aan RST te vergoeden schade.
Hoofdelijke verbondenheid
5.13.
Vervolgens is het de vraag of [gedaagden 3, 4 en 5] – zoals RST stelt – in groepsverband en daarmee hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door RST geleden schade.
5.14.
RST stelt dat alle gedaagden behoren tot een groep, en dat de aard van die groep, door onder andere inkomsten te genereren over de rug van de eigen werkgever, het risico met zich meebracht dat zich een gevaar zou verwezenlijken zoals deze zich in onderhavige zaak heeft verwezenlijkt. De deelname aan deze groep waarvan één of meerdere personen onrechtmatig hebben gehandeld, brengt op zichzelf een onrechtmatige gedraging met zich mee, gezien de aard van de groep.
5.15.
[gedaagden 3, 4 en 5] betwisten dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door RST geleden schade. Zij voeren aan dat RST heeft nagelaten te stellen wie welk aandeel had in het complex van feiten dat tot het beweerdelijke verlies aan de zijde van RST zou hebben geleden. Bovendien heeft RST niet gemotiveerd waarom het houden van aandelen in Bonfide Holding onrechtmatig is.
5.16.
Artikel 6:166 BW bepaalt dat indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.
Een geslaagd beroep op artikel 6:166 BW heeft tot gevolg dat de aangesprokenen (ook) aansprakelijk worden gehouden voor schade die niet (direct of in voldoende mate) kan worden beschouwd als een gevolg van eigen gedragingen.
5.17.
Hiervoor is reeds vastgesteld dat [gedaagden 3, 4 en 5] onrechtmatig schade hebben toegebracht aan RST door – kort gezegd – het verzenden van spookfacturen aan RST en het laten betalen van die facturen door RST aan RF Sports/Bonfide Facts. Vaststaat dat – onder meer – [gedaagden 3, 4 en 5] allen deel uitmaakten van de groep aandeelhouders van Bonfide Holding en daarmee indirect aandeelhouder waren van Bonfide Facts. Gelet daarop en tegen de achtergrond van de Whatsapp-gesprekken kan voorts worden vastgesteld dat [gedaagden 3, 4 en 5] door middel van Bonfide Facts bewust hebben samengewerkt om RST diverse niet zakelijke kosten te laten vergoeden. Aldus wisten [gedaagden 3, 4 en 5] dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor het ontstaan van de schade die RST daardoor heeft geleden en zijn zij daarvoor hoofdelijk aansprakelijk. Gelet op het voorgaande treft het verweer van [gedaagden 3, 4 en 5] dat RST heeft nagelaten te stellen wie welk aandeel had in het complex van feiten dat tot de schade heeft geleden, geen doel.
5.18.
Nu aan alle vereisten ex artikel 6:166 BW is voldaan, zijn alle gedaagden hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die RST heeft geleden door – kort gezegd – eerder vermelde fraude met de spookfacturen.
Omvang schade
5.19.
RST heeft gesteld dat uit de rapportage van Deloitte van 24 november 2016 blijkt dat er van 2013 tot de ontdekking van de fraude in maart 2016 in totaal € 5.385.551,00 is gefactureerd aan RST door Bonfide Facts c.q. RF Sports waarvan € 5.092.673,00 is overgemaakt. Ter zake het rekeningnummer van [gedaagde 6 in 16-691 ] is € 1.464.568 gefactureerd, ter zake het rekeningnummer van [gedaagde 7 in 16-691] € 1.584.079 en ter zake het rekeningnummer van Bonfide Facts € 2.258.007,00. RST heeft – onder verwijzing naar het Deloitte-rapport – gesteld dat van de € 5.092.673,00 die bij RST in rekening is gebracht slechts € 1.292.649,00 ('TOS-ondersteuning' plus inhuur Van Naamen/Van der Wouden) mogelijk betrekking heeft op echte werkzaamheden. Dit betekent dus dat er (in ieder geval) voor € 3.800.024,00 aan spookfacturen bij RST in rekening is gebracht. Daarbij komt nog
€ 78.897,00 aan declaraties die bij de kas van RST zijn ingediend ter zake etentjes die geheel of gedeeltelijk niet hebben plaatsgevonden. Voorts heeft RST ook nog aanzienlijke onderzoekskosten moeten maken om de omvang de door haar geleden schade en de aansprakelijkheid vast te stellen. Gezien het voorgaande is het in ieder geval boven alle twijfel verheven dat RST ruim boven de drie miljoen euro aan schade heeft geleden. Tot zover de stellingen van RST.
5.20.
[gedaagden 3, 4 en 5] hebben de gemotiveerd gestelde en met het Deloitte-rapport onderbouwde schade onvoldoende gemotiveerd betwist en slechts aangevoerd dat drie miljoen euro een uit de lucht gegrepen bedrag lijkt te zijn.
5.21.
De rechtbank zal de door RST gestelde schade van € 3.000.000 gelet op de onvoldoende gemotiveerde betwisting als vaststaand beschouwen. Nu aannemelijk is dat RST verdere schade heeft geleden alsmede kosten heeft moeten maken ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b BW maar de rechtbank deze kosten nog niet kan begroten zal ten aanzien van die kosten – bij eindvonnis – worden verwezen naar de schadestaatprocedure.
Eigen schuld
5.22.
In beginsel zijn [gedaagden 3, 4 en 5] aansprakelijk voor de schade die RST als gevolg van bovenvermeld onrechtmatig handelen hebben geleden. Uit artikel 6:101 lid 1 BW vloeit echter voort dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige(n) te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
5.23.
Zoals hiervoor overwogen zou het handelen van [voormalig bestuurder RST] en de door [gedaagden 3, 4 en 5] gestelde bedrijfscultuur een rol kunnen spelen bij de vraag of de vergoedingsplicht van [gedaagden 3, 4 en 5] dient te worden gematigd of verminderd op grond van eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW.
5.24.
[gedaagden 3, 4 en 5] stellen dat bij RST een bedrijfscultuur heerste waarin exorbitante zelfverrijking werd getolereerd. [voormalig bestuurder RST] bracht jarenlang vele privékosten ten laste van RST, zoals kosten voor privédiners, bordeelbezoeken, kleding via leverancier Zano, evenementen, de kosten van de onderneming in relatiegeschenken die hij met zijn echtgenote dreef, etc. Bij de invoering van TOS had [voormalig bestuurder RST] geregeld dat de opdracht naar Poel Bouw zou gaan. In ruil daarvoor mocht iedere manager van RST voor een bedrag van € 75.000,00 zijn huis laten verbouwen door Poel Bouw. Daar bovenop ontvingen [voormalig bestuurder RST] en [persoon z] ieder nog € 300.000,00 van Poel Bouw. Bij het inhuren van [gedaagde 3 in 16-691] als consultant ten behoeve TOS had [voormalig bestuurder RST] vervolgens bedongen dat hijzelf, [persoon z] en [gedaagde 4 in 16-691] aanvankelijk € 1.500,00 en later € 2.000,00 per maand betaald kregen van [gedaagde 3 in 16-691] . In ruil daarvoor ontving [gedaagde 3 in 16-691] via RF Sports en later Bonfide Facts veelvuldig opdracht om allerlei goederen en diensten te leveren. [gedaagde 3 in 16-691] kon namelijk via RF Sports/Bonfide Facts luxe producten en diensten met hoge kortingen leveren, zoals horloges, wijn, elektronische apparatuur, kleding, reizen, concertkaarten, voetbalkaarten, catering, etc. De fraude zou onder leiding en op aanwijzing van [voormalig bestuurder RST] hebben plaatsgevonden en deze zou daar ook zelf van geprofiteerd hebben. Van of via [voormalig bestuurder RST] kwamen de aanwijzingen voor de omschrijving op de facturen van RF Sports/Bonfide Facts aan RST.
5.25.
RST betwist dat sprake is van omstandigheden die aan haar kunnen worden toegerekend in de zin van artikel 6:101 BW. Zij voert aan dat [voormalig bestuurder RST] algemeen directeur van RST was. De kerntaken van [voormalig bestuurder RST] waren intern (werknemers/stakeholders) en extern (klanten) relatiemanagement. Als algemeen directeur had hij dan ook een discretionaire bevoegdheid ter zake commerciële uitgaven c.q. uitgaven op het gebied van interne en externe 'public relations'. Het is aan de raad van commissarissen van RST om te beoordelen of [voormalig bestuurder RST] handelde binnen zijn mandaat. Voor zover RST privé uitgaven van [voormalig bestuurder RST] heeft voldaan, zijn deze vervolgens verrekend met het salaris van [voormalig bestuurder RST] . De administratieve organisatie en interne controle binnen RST voldeden en voldoen aan daaraan te stellen eisen. Dit blijkt onder meer uit de jaarlijkse goedkeurende accountantsverklaringen die door externe accountant KPMG zijn afgegeven.
RST betwist voorts dat [voormalig bestuurder RST] een rol van betekenis heeft gespeeld in de fraude zoals deze door [gedaagden 3, 4 en 5] is gepleegd. Deloitte heeft, ook na aanvullend onderzoek, geen bewijs gevonden dat [voormalig bestuurder RST] betrokken is geweest bij de ‘Bonfide-fraude’. [voormalig bestuurder RST] heeft ook geen afspraken gemaakt met betrekking tot de door [gedaagden 3, 4 en 5] gestelde contante betalingen in ruil voor het TOS-project. Deloitte heeft geen aanwijzingen voor deze betalingen gevonden.
Voor zover [voormalig bestuurder RST] al betrokken zou zijn bij de door [gedaagden 3, 4 en 5] gepleegde fraude, dan kan dit handelen niet aan RST worden toegerekend. [voormalig bestuurder RST] is immers niet gelijk aan RST en [gedaagden 3, 4 en 5] wisten in dat geval dat [voormalig bestuurder RST] niet handelde namens c.q. in het belang van RST.
5.26.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Indien het door [gedaagden 3, 4 en 5] gestelde feitelijk handelen van [voormalig bestuurder RST] (zie 5.24) komt vast te staan, is sprake van omstandigheden die aan RST kunnen worden toegerekend in de zin van artikel 6:101 BW. Als onweersproken staat vast dat [voormalig bestuurder RST] ten tijde van het onrechtmatig handelen door [gedaagden 3, 4 en 5] de (enige) statutair bestuurder van RST was en dat hij feitelijk leiding gaf aan RST. Indien de gestelde rol van [voormalig bestuurder RST] en de bedrijfscultuur komen vast te staan, heeft [voormalig bestuurder RST] zijn verantwoordelijkheid als algemeen directeur en op zijn minst zijn controlerende taak als leidinggevende van zijn werknemers [gedaagde 4 in 16-691] en [gedaagde 5 in 16-691] miskend. Bovendien kan er dan vanuit worden gegaan dat [voormalig bestuurder RST] in meer of mindere mate heeft toegestaan dat privé-kosten ten onrechte van RST werden gebracht. Hierdoor heeft hij mogelijk [gedaagden 3, 4 en 5] aangezet om de normen van fatsoen en eerlijkheid te verleggen en in zoverre bijgedragen aan (de hoogte van) de schade.
5.27.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door RST rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [gedaagden 3, 4 en 5] de bewijslast van haar stelling dat – kort gezegd – de rol van [voormalig bestuurder RST] en de bedrijfscultuur binnen RST hebben bijgedragen aan de (hoogte van de) schade en dat dientengevolge de schadevergoedingsplicht van [gedaagden 3, 4 en 5] verminderd moet worden. [gedaagden 3, 4 en 5] hebben ter zake een uitdrukkelijk bewijsaanbod gedaan.
5.28.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [gedaagden 3, 4 en 5] voldoende gesteld om voor bewijslevering in aanmerking te komen. Aldus zal de rechtbank [gedaagden 3, 4 en 5] opdragen te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat:
  • bij aanvang van de werkzaamheden van [gedaagde 3 in 16-691] in het TOS-project met [voormalig bestuurder RST] , [gedaagde 4 in 16-691] en/of [persoon z] is afgesproken dat [gedaagde 3 in 16-691] hen ieder, althans aan [voormalig bestuurder RST] , € 1.500 en later € 2.000 per maand cash zou terugbetalen van hetgeen hij van RST zou ontvangen en dat dat ook gebeurd is;
  • bij gunning van het TOS project aan Poel Bouw onder leiding van [persoon z] en met medeweten van [voormalig bestuurder RST] werd geregeld dat acht mensen uit het management team
€ 75.000 bij Poel Bouw mochten besteden en dat dat ook is gebeurd;
  • [voormalig bestuurder RST] en [persoon z] zichzelf daar bovenop nog € 300.000 toebedeelden;
  • de fraude onder leiding en op aanwijzing van [voormalig bestuurder RST] heeft plaatsgevonden en deze daar ook zelf van geprofiteerd heeft, althans dat direct of indirect van [voormalig bestuurder RST] de aanwijzingen kwamen voor de andersluidende en verhullende omschrijving op de facturen aan RST;
5.29.
Al naar gelang [gedaagden 3, 4 en 5] slagen in het bewijs, is sprake van omstandigheden die ertoe hebben bijgedragen dat [gedaagden 3, 4 en 5] in bovenvermelde bedrijfscultuur zijn meegegaan en kan op de voet van artikel 6:101 BW de schadevergoedingsplicht van [gedaagden 3, 4 en 5] met een nader te bepalen percentage worden verminderd.
Slotsom
5.30.
De slotsom is dat aan [gedaagden 3, 4 en 5] het bewijs wordt opgedragen zoals hiervoor verwoord onder 5.28. De datum of data en tijdstippen voor eventuele getuigenverhoren aan de zijde van [gedaagden 3, 4 en 5] (in enquête) en aan de zijde van RST (in contra-enquête) zullen na het wijzen van dit vonnis aan de hand van door partijen op te geven verhinderdata worden bepaald. Daarbij zal zowel een datum of data voor de enquête worden gepland als een datum of data worden gereserveerd voor de contra-enquête. Dit laat onverlet het recht van RST om zich na de enquête nader te beraden over de contra-enquête.
5.31.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
voorts in de zaak 17-418
5.32.
Tussen partijen is in geschil of [gedaagde in 17-418] jegens RST aansprakelijk is op grond van artikel 6:166 BW, althans artikel 6:162 BW, doordat zij – kort gezegd – heeft geprofiteerd van de door [gedaagden 3, 4 en 5] gepleegde fraude bij RST en zij van die fraude op de hoogte is geweest.
5.33.
[gedaagde in 17-418] heeft gemotiveerd betwist dat zij van de fraude bij RST op de hoogte was of daarvan heeft geprofiteerd. [gedaagde in 17-418] hield zich tijdens haar huwelijk met [gedaagde 5 in 16-691] niet bezig met de financiën thuis. [gedaagde 5 in 16-691] beheerde hun gezamenlijke rekening. Zij had geen enkele reden om te veronderstellen dat er iets niet in orde zou zijn. [gedaagde 5 in 16-691] kreeg geregeld aanzienlijke loonsverhogingen en bonusuitkeringen.
5.34.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust de stelplicht en bij voldoende betwisting de bewijslast van het gestelde onrechtmatig (groeps)handelen van [gedaagde in 17-418] op RST.
5.35.
Tegen de achtergrond van het gemotiveerde verweer van [gedaagde in 17-418] , had het op de weg van RST gelegen haar stelling dat [gedaagde in 17-418] van de fraude profiteerde en wist dat haar toenmalige echtgenoot zijn werkgever aan het ‘bestelen’ was nader te onderbouwen. Zij heeft dat niet gedaan. RST heeft enkel gesteld dat [gedaagde in 17-418] door de bankafschriften van de en/of rekening en door de dure spullen moet hebben geweten van de fraude. Dat is, in het licht van het gevoerde verweer, onvoldoende voor het aannemen van wetenschap van [gedaagde in 17-418] . RST heeft ook geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. De rechtbank zal de vorderingen onder I (zie 4.6) daarom als onvoldoende onderbouwd afwijzen.
5.36.
Ten aanzien van de vordering voor zover gegrond op artikel 1:102 BW oordeelt de rechtbank als volgt.
Ondanks de echtscheiding blijft ieder der echtgenoten, na ontbinding van de gemeenschap, voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden, waarvoor zij voordien aansprakelijk waren (artikel 1:102 BW). Op grond van artikel 1:102 tweede volzin BW is [gedaagde in 17-418] na ontbinding van de gemeenschap hoofdelijk aansprakelijk voor gemeenschapsschulden die door [gedaagde 5 in 16-691] zijn aangegaan. Vaststaat dat de vordering van RST op [gedaagde 5 in 16-691] , waarvan de precieze omvang nog moet worden vastgesteld, is ontstaan voordat het huwelijk tussen [gedaagde 5 in 16-691] en [gedaagde in 17-418] is ontbonden. Dat betekent dat RST [gedaagde in 17-418] op grond van artikel 1:102 BW kan aanspreken. De verhaalsmogelijkheden van RST zijn echter beperkt tot hetgeen [gedaagde in 17-418] uit hoofde van de verdeling uit de gemeenschap heeft verkregen. Dit volgt echter uit de wet zodat de vordering onder II (zie 4.6) onnodig is en wordt afgewezen. Overigens heeft de advocaat van [gedaagde in 17-418] ter zitting verklaard dat de huwelijksgoederengemeenschap nog niet is verdeeld zodat niet kan worden vastgesteld wat [gedaagde in 17-418] uit hoofde van de verdeling uit de gemeenschap heeft verkregen.
5.37.
Nu RST [gedaagde in 17-418] onnodig in rechte heeft betrokken, ziet de rechtbank aanleiding RST in de proceskosten in de hoofdzaak en het incident te veroordelen. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde in 17-418] in de hoofdzaak worden begroot op:
- griffierecht € 1.545,00
- salaris advocaat
8.027,50(2,5 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 9.872,50,00.
De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [gedaagde in 17-418] in het incident op nihil, nu [gedaagde in 17-418] zich in haar conclusie van antwoord in de hoofdzaak, in het incident heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

6.De beslissing

De rechtbank
in de zaak 16-691
6.1.
draagt [gedaagden 3, 4 en 5] op te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat:
  • bij aanvang van de werkzaamheden van [gedaagde 3 in 16-691] in het TOS-project met [voormalig bestuurder RST] , [gedaagde 4 in 16-691] en/of [persoon z] is afgesproken dat [gedaagde 3 in 16-691] hen ieder, althans aan [voormalig bestuurder RST] , € 1.500 en later € 2.000 per maand cash zou terugbetalen van hetgeen hij van RST zou ontvangen en dat dat ook gebeurd is;
  • bij gunning van het TOS project aan Poelbouw onder leiding van [persoon z] en met medeweten van [voormalig bestuurder RST] werd geregeld dat acht mensen uit het management team
€ 75.000 bij Poel Bouw mochten besteden en dat dat ook is gebeurd;
  • [voormalig bestuurder RST] en [persoon z] zichzelf daar bovenop nog € 300.000 toebedeelden;
  • de fraude onder leiding en op aanwijzing van [voormalig bestuurder RST] heeft plaatsgevonden en deze daar ook zelf van geprofiteerd heeft, althans dat direct of indirect van [voormalig bestuurder RST] de aanwijzingen kwamen voor de andersluidende en verhullende omschrijving op de facturen aan RST;
6.2.
bepaalt dat indien [gedaagden 3, 4 en 5] dit bewijs willen leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan Wilhelminaplein 100/125, voor de rechter-commissaris mr. C. Sikkel;
6.3.
bepaalt dat [gedaagden 3, 4 en 5] , indien deze getuigen willen laten horen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank -
Administratie handel en haven, afdeling planningsadministratie, kamer E12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 088-36 10555- de namens hen te horen getuigen en de verhinderdagen van de getuigen, alle partijen en hun advocaten in de maanden juni tot en met september moeten opgeven, waarna dag/dagen en uur van het getuigenverhoor zal worden bepaald;
6.4.
bepaalt dat RST, indien deze getuigen in contra-enquête wil voorbrengen, bij de opgave van verhinderdata rekening moet houden met de in dat kader (vermoedelijk) te horen getuigen; voor contra-enquête zal een dag/dagen en uur worden gereserveerd na de voor het getuigenverhoor bepaalde dag en tijd;
6.5.
bepaalt dat [gedaagden 3, 4 en 5] , indien deze het bewijs niet door getuigen willen leveren maar door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, het voornemen hiertoe binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank -
Administratie handel en haven, afdeling roladministratie, kamer E12.55, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 088-36 10554- en aan de wederpartij moet opgeven, waarna de verdere procesvoering zal worden bepaald;
6.6.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken, voor zover nog niet in het geding gebracht, aan de rechtbank
-
Administratie handel en haven, afdeling planningsadministratie, kamer E12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 088-36 10555- en de wederpartij moeten toesturen;
6.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
in de zaak 17-418
6.8.
wijst de vorderingen van RST af,
6.9.
veroordeelt RST in de proceskosten in de hoofdzaak en het incident, tot op heden aan de zijde van [gedaagde in 17-418] begroot op € 9.872,50,
6.10.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Sikkel, mr. P.C. Santema en mr. J.A. Moolenburgh en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2018.
2083/1573/32/45