ECLI:NL:RBROT:2018:2824

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 maart 2018
Publicatiedatum
10 april 2018
Zaaknummer
17/5719
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over motiveringsgebrek bij toepassing kostendelersnorm in het kader van de Participatiewet

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 30 maart 2018, wordt een motiveringsgebrek vastgesteld in het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam. Eiser, die een uitkering op grond van de Participatiewet heeft aangevraagd, betwist de toepassing van de kostendelersnorm door verweerder. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door eiser en zijn medebewoners betaalde vergoedingen niet als huur kunnen worden aangemerkt. Eiser woont in een pand dat via een anti-kraak overeenkomst in gebruik is, en stelt dat de vergoeding die hij betaalt, deels als huur moet worden beschouwd. De rechtbank wijst erop dat het aan verweerder is om te onderzoeken of de vergoedingen die eiser betaalt, feitelijk ook als vergoeding voor het gebruik van woonruimte kunnen worden aangemerkt. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het motiveringsgebrek te herstellen binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/5719
tussenuitspraak van de meervoudige kamer als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van 30 maart 2018 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats] , eiser,
gemachtigde: mr. M.C. Kwakkelstein-Doornbos,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, verweerder,
gemachtigde: T. Baltus.

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van 1 april 2017 aan eiser een uitkering toegekend op grond van de Participatiewet (Pw), waarbij de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a van de Pw is toegepast, uitgaande van vier kostendelende medebewoners.
Bij besluit van 15 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser woont in het pand aan [adres] , te [woonplaats] (het pand). Dit pand stond leeg en is door een bruikleengever bij wijze van anti-kraak maatregel, via een bemiddelaar, aan (onder meer) eiser in bruikleen gegeven. Eiser heeft daarvoor een bruikleenovereenkomst gesloten met de bruikleengever. Met de bemiddelaar heeft eiser een bemiddelingsovereenkomst gesloten. In de bemiddelingsovereenkomst is onder meer bepaald dat eiser maandelijks een vergoeding van € 250,- betaalt aan de bemiddelaar. Op het adres [adres] te [woonplaats] staan in de basisregistratie personen naast eiser nog vier andere personen geregistreerd van 21 jaar of ouder. Op 10 april 2017 heeft eiser een uitkering aangevraagd op grond van de Pw, met ingang van 1 april 2017. Op 19 mei 2017 heeft eiser aanvullende informatie aangeleverd naar aanleiding van vragen van verweerder. Verweerder heeft daarop het primaire besluit genomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd, overeenkomstig het advies van de plaatsvervangend secretaris van de bezwaarschriftencommissie van 15 augustus 2017. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser en vier andere personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Deze zijn allen ouder dan 21 jaar en ontvangen geen studiefinanciering. Volgens verweerder zijn deze vier personen daarom aan te merken als kostendelende medebewoners. Volgens verweerder is de uitzondering van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Pw niet van toepassing, omdat geen sprake is van een commerciële huurprijs. Verweerder overweegt daartoe dat eiser geen huurovereenkomst heeft maar een bruikleenovereenkomst. Op grond van deze bruikleenovereenkomst betaalt eiser geen kosten voor elektriciteit, gas, stadsverwarming, olie, water, meterhuur en de aansluiting van de nutsvoorzieningen. Daardoor kan eiser geen beroep doen op wettelijke huurbescherming. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat, wanneer de kostendelersnorm wordt toegepast bij een anti-kraakbewoner, de lagere woonlasten daarin al zijn verdisconteerd. Verweerder overweegt daarbij dat hij vrij is om aan de uitvoering van de Pw vorm te geven. Voor afstemming op grond van artikel 18 van de Pw ziet verweerder geen aanleiding.
3. De rechtbank merkt allereerst op, dat eiser er eerst ter zitting op gewezen heeft, dat hij naar aanleiding van zijn bezwaarschrift niet door verweerder is gehoord. Eiser heeft deze beroepsgrond in het beroepschrift niet aan de orde gesteld. Hij is in het beroepschrift niet opgekomen tegen de kennelijke-ongegrondverklaring van zijn bezwaarschrift. Het pas ter zitting aanvoeren van deze nieuwe beroepsgrond acht de rechtbank tardief en in strijd met de goede procesorde. De rechtbank laat de nieuw opgeworpen beroepsgrond dan ook buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
4. De rechtbank overweegt voorts, ten aanzien van de vraag of verweerder op goede gronden de kostendelersnorm op eiser van toepassing heeft verklaard, als volgt.
5.1.
Op grond van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Pw wordt in paragraaf 3.1 van de Pw onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet, op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger.
5.2.
Op grond van artikel 4.1., eerste lid, van de Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2017-1 (de Beleidsregels), wordt voor de beoordeling of sprake is van een commerciële prijs voor kamerhuur als bedoeld in artikel 22a, vierde lid, onder b en c, van de Pw, gebruik gemaakt van de rekenmethodiek van de Huurcommissie. Artikel 22a, vierde lid, onder b en c, van de Pw, zoals bedoeld in dit artikel, is thans in de Pw opgenomen als artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Pw.
Op grond van artikel 4.1., tweede lid, van de Beleidsregels, wordt een huurprijs commercieel geacht wanneer die per maand:
a. hoger is dan € 400,00, of
b. tenminste 75% bedraagt van de volgens de methodiek van de Huurcommissie berekende maximale huurprijs.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser met vier andere personen van 21 jaar of ouder hoofdverblijf heeft in dezelfde woning. Volgens eiser is echter geen sprake van kostendelende medebewoners.
7. Eiser stelt daartoe in de eerste plaats, dat eiser en zijn medebewoners beschikken over aparte woonunits met ieder eigen voorzieningen zoals een eigen keuken, douche en toilet. Zij voeren aparte huishoudens en hebben jegens elkaar geen relatie of verplichtingen. Eiser en zijn medebewoners hebben dan ook geen (financieel) voordeel van de wijze van bewoning. Als verweerder een huisbezoek had afgelegd, had hij dit zelf kunnen vaststellen.
8. Dit betoog faalt. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de CRvB, zie onder meer de uitspraak van 10 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3451) is bij toepassing van de kostendelersnorm niet relevant of de medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten. Het feit dat eiser, zoals hij stelt, feitelijk geen financieel voordeel ondervindt van de wijze van bewoning omdat sprake is van aparte huishoudens, staat aan toepassing van de kostendelersnorm dus niet in de weg. Nader onderzoek naar de feitelijke woonsituatie van eiser had dit niet anders gemaakt.
9. Eiser stelt in de tweede plaats, dat geen sprake is van kostendelende medebewoners omdat eiser en zijn medebewoners een commerciële (anti-kraak)overeenkomst hebben met dezelfde commerciële partijen (de bruikleengever en de bemiddelaar). Volgens eiser is de vergoeding die hij en zijn medebewoners betalen, gelet op het bijzondere karakter van anti-kraak bewoning, wel degelijk aan te merken als een commerciële huurprijs. Ten onrechte maakt verweerder geen uitzondering voor anti-kraakovereenkomsten.
10.1.
Volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 22 augustus 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3119), rust de bewijslast dat is voldaan aan de voorwaarden van de uitzonderingsbepalingen op degene die zich beroept op deze uitzonderingsbepalingen. Artikel 19a, tweede lid, van de Pw bepaalt in dat verband dat eiser voor de toepassing van artikel 19a, eerste lid, onderdelen b en c, van de Pw op verzoek van verweerder de schriftelijke overeenkomst en bewijzen van betaling overlegt.
10.2.1.
Over de uitzonderingsbepaling van artikel 19a van de Pw heeft de CRvB in zijn uitspraak van 17 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:243) overwogen, dat uit de wetsgeschiedenis is op te maken dat de wetgever volledig zakelijke relaties voor de kostendelersnorm buiten toepassing heeft willen laten. In deze situatie worden de kosten namelijk niet op dezelfde wijze gedeeld als met woningdelers die geen onderlinge zakelijke relatie hebben.
10.2.2.
In de wetsgeschiedenis is over de uitzondering van de commerciële relatie voorts het volgende vermeld (Kamerstukken I 2013/14, 33 801, C, blz. 12): “Om onder de uitzondering van kostendelersnorm te vallen op basis van een commerciële relatie gelden strikte regels. In het wetsvoorstel staat beschreven dat van een commerciële relatie pas sprake is als de verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de huur van (een deel) van de woning en de huurder deze commerciële prijs betaalt.”
10.3.
Naar het oordeel van de rechtbank vloeit hieruit voort, dat, anders dan eiser lijkt te stellen, niet iedere commerciële relatie onder het bereik van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Pw valt. Van belang is, of de vergoeding die eiser onder de commerciële overeenkomst betaalt, feitelijk (ook) een financiële tegenprestatie betreft voor het gebruik van woonruimte. In dat geval kan (dat deel van) de vergoeding als huur worden aangemerkt. Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake indien de tegenprestatie feitelijk alleen dient als vergoeding voor de kosten van geleverde diensten, nutsvoorzieningen of belastingen en de tegenprestatie die kosten niet aanmerkelijk overtreft.
10.4.
Gelet op de onder 10.1. genoemde rechtspraak, is het in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat de uitzonderingsbepaling van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Pw van toepassing is. De rechtbank stelt in dit verband vast dat eiser zijn stelling dat hij een commerciële (anti-kraak) overeenkomst is aangegaan, heeft onderbouwd door overlegging van de bruikleenovereenkomst en de bemiddelingsovereenkomst. Tevens heeft eiser facturen overgelegd van de door hem te betalen maandelijkse vergoeding van € 250,-. In beroep heeft eiser voorts (delen van) de bruikleenovereenkomst en de bemiddelingsovereenkomst van een van zijn medebewoners aangeleverd.
10.5.
Verweerder heeft zijn stelling dat geen sprake is van een commerciële huurovereenkomst, gebaseerd op het feit dat de overeenkomst waarop eiser zich beroept een bruikleenovereenkomst betreft en eiser geen huurbescherming toekomt. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder daarmee niet volstaan, gelet op de informatie die eiser heeft verschaft en eisers stelling dat de vergoeding, juist omdat sprake is van anti-kraak, wel degelijk als commerciële prijs dient te worden aangemerkt. Verweerder had daarin aanleiding moeten zien om te onderzoeken of de vergoeding die eiser betaalt, feitelijk strekt tot het gebruik van de woning en of er derhalve (ook) sprake is van huur. Het enkele feit dat de overeenkomst als bruikleenovereenkomst is aangemerkt en dat eiser zelf niet (apart) voor nutsvoorzieningen betaalt, is daarvoor niet doorslaggevend. Het feit dat eiser geen huurbescherming toekomt, is evenmin doorslaggevend. Gelet op de hoogte van de door eiser betaalde vergoeding, is naar het oordeel van de rechtbank op voorhand niet onaannemelijk dat deze vergoeding (deels) kan worden aangemerkt als huur. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 10.3. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit.
11.1.
Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te (laten) herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
11.2.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder nader motiveren, en waar nodig nader onderzoeken, of de door eiser en zijn medebewoners betaalde vergoedingen wel of niet (deels ook) als vergoeding voor het gebruik van woonruimte kunnen worden aangemerkt. Daarbij dient te worden betrokken, de stelling van eiser ter zitting, dat een bedrag van € 60,- als vergoeding voor nutsvoorzieningen en servicekosten dient te worden aangemerkt en een bedrag van € 190,- voor het gebruik van de woonruimte. Indien de vergoeding (deels) als huur kan worden aangemerkt, dient verweerder voorts in te gaan op de vraag of deze prijs als een commerciële prijs kan worden beschouwd. Daarbij dient verweerder het karakter van de bewoning (als anti-kraak bewoning) te betrekken. Verweerder dient voorts in te gaan op de vraag of er in anti-kraak situaties een uitzondering gemaakt zou moeten worden op het door verweerder gevoerde beleid uit de Beleidsregels.
11.3.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
11.4.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
11.5.
De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn aangevoerd voorafgaand aan de zitting van 20 februari 2018. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
11.6.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Snel-van den Hout, voorzitter, en mr. J.F. Frankruijter en mr. C.G.E. Prenger, leden, in aanwezigheid van mr. C.A. Lodders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2018.
de griffier is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.