ECLI:NL:RBROT:2018:3052

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5086
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing declaratie dienstreizen hondengeleider door korpschef politie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een hondengeleider, eiser, en de korpschef van politie, verweerder, over de afwijzing van een declaratie voor dienstreizen. Eiser had op 10 maart 2017 een declaratie ingediend voor dienstreizen binnenland over de maand februari 2017, welke door verweerder op 14 maart 2017 werd afgewezen. Verweerder handhaafde deze afwijzing in een besluit van 13 juli 2017, waarop eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 3 april 2018 werd eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en een leidinggevende van eiser.

De rechtbank overwoog dat de kerntaken van eisers functie als hondengeleider het surveilleren met de hond en het verlenen van ondersteuning aan de noodhulpsurveillance zijn. De rechtbank oordeelde dat de reisbewegingen die eiser maakt, inherent zijn aan zijn werkzaamheden en niet kunnen worden gekwalificeerd als dienstreizen in de zin van artikel 8 van het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie (Brvvp). De rechtbank concludeerde dat de reisbewegingen onderdeel zijn van de kerntaak van eiser en dat er geen sprake is van incidentele reisbewegingen die voor vergoeding in aanmerking komen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat het bestreden besluit in rechte standhoudt. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 17/5086

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2018 in de zaak tussen

[naam 1], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. N.D. Dane,
en

de korpschef van politie, verweerder,

gemachtigde: E. Jansen.

Procesverloop

Bij mail van 14 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de declaratie van eiser voor dienstreizen binnenland in de maand februari 2017 afgewezen.
Bij besluit van 13 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam leidinggevende], leidinggevende van eiser.

Overwegingen

1.1.
Eiser, geboren [geboortedatum], is als hondengeleider werkzaam met als plaats van tewerkstelling (ptw) [naam 2], [adres] te Den Haag. Eiser heeft een surveillancehond. Het trainen van de hond is onderdeel van de werkzaamheden. Eiser verleent met de hond ondersteuning aan de noodhulpsurveillance waarvan de inzet centraal via de meldkamer wordt geregeld. Eiser kan binnen de hele eenheid Den Haag worden ingezet. Als hij niet voor de noodhulp wordt ingezet, voert eiser met de hond in de dienstauto (gewone) surveillancediensten uit. Hij probeert centraal aanwezig te zijn binnen het gebied van de eenheid om bij inzetten in de noodhulp de aanrijtijd te verkorten. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat er van de 17 diensten per vier weken er gemiddeld 4 vroeg (van 7 tot 16 uur), 6 laat (van 15 tot 24 uur) en 7 nachtdiensten (van 22 tot 7 uur) zijn. Eiser wil de kosten voor warm eten bij een late dienst gecompenseerd hebben.
1.2.
Op 10 maart 2017 heeft eiser een declaratie dienstreizen binnenland ingediend over de maand februari 2017 waarop verweerder tot afwijzing van de declaratie is gekomen.
2. Verweerder legt aan de bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing van de declaratie ten grondslag dat de diensten niet worden gezien als dienstreizen en de door eiser gedeclareerde kosten op grond daarvan niet als verblijfskosten kunnen worden vergoed.
3. Eiser betoogt dat de reisbewegingen die hij (heeft ge-)maakt als dienstreis in de zin van artikel 8 van het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie (Brvvp) dienen te worden bestempeld. Volgens eiser moet artikel 8 van het Brvvp grammaticaal worden uitgelegd. Dat verweerder naar de bedoeling van de regeling kijkt is onjuist. Uit de eerdere uitspraken van de rechtbank waarnaar verweerder verwijst, blijkt niet op grond van welke overwegingen is aangenomen dat het uitvoeren van surveillancediensten in de weg staat aan het aannemen van een dienstreis. Volgens eiser is er sprake van een breuk met het verleden wat betreft het uitbetalen van onderhavige declaraties.
3.1.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van het Brvvp wordt onder dienstreis verstaan: het door de ambtenaar, in het kader van zijn werkzaamheden, reizen en verblijven binnen Nederland en buiten de plaats van tewerkstelling.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat geen sprake is van dienstreizen en overweegt als volgt.
3.3.
De kerntaken van eisers functie bestaan uit het surveilleren met de hond en het verlenen van ondersteuning aan de noodhulpsurveillance. Het reizen en verblijven van eiser buiten de ptw is inherent aan zijn werkzaamheden als hondengeleider. Met andere woorden: op het moment dat eiser de ptw verlaat met zijn hond in de dienstauto, start hij met het uitvoeren van de kerntaak inhoudende het surveilleren en verlenen van ondersteuning. Het verplaatsen in de surveillanceauto maakt onderdeel uit van het surveilleren. De reisbewegingen die eiser als hondengeleider maakt vinden daarmee niet plaats ‘in het kader van’ de werkzaamheden, maar betreffen de kern van zijn werkzaamheden zelf. De reisbewegingen zijn onderdeel van de werkzaamheden. Daarmee is niet voldaan aan de definitie van een dienstreis zoals verwoord in artikel 8 van het Brvvp. Dit is vergelijkbaar met hetgeen is geoordeeld in de bij partijen bekende uitspraak van deze rechtbank van 17 december 2015 (ROT 14/8678) over het surveilleren door de bereden politie. Reisbewegingen die tot de kerntaak van de functie behoren zijn structureel en verdragen zich niet met een kostenvergoeding die bedoeld is voor het maken van reisbewegingen met een incidenteel karakter.
3.4.
In verweerders document ‘Extra voorbeelden voor de interpretatie en uitvoering van het Brvvp’ wordt de strekking van de toepassing van de regeling verhelderd door het geven van voorbeelden. Voorbeeld 3 betreft een politieruiter bij de bereden politie met als ptw Amsterdam. Er is sprake van een gevraagde inzet in Haarlem op grond waarvan vanaf de stal (de ptw) met de trailer met paarden naar de plaats van inzet in Haarlem wordt gereden. Omdat de reis naar Haarlem niet tot de kern van de werkzaamheden (het te paard handhaven van de openbare orde) behoort, is het reizen een dienstreis.
Desgevraagd heeft verweerder ter zitting gemotiveerd uiteengezet waarin het verschil zit tussen voorbeeld 3 en de situatie waarin eiser door de centrale wordt opgeroepen om ingezet te worden buiten zijn ptw maar binnen de eenheid. Eiser is bij het verlaten van zijn ptw direct aan het surveilleren, waar de collega’s uit voorbeeld 3 niet direct hun werkzaamheden (het te paard handhaven van de openbare orde) kunnen aanvangen alvorens ter plekke te zijn. Daarnaast worden de politieruiters uit voorbeeld 3 vooraf ingepland en ingezet op een plek in het land die buiten hun eigen eenheid ligt. Dit is bij de werkzaamheden van eiser niet het geval.
3.5.
De reden waarom tot oktober 2016 declaraties van hondengeleiders wel werden uitbetaald en sindsdien niet meer heeft verweerder gemotiveerd toegelicht. Declaraties onder de € 250,- worden door het systeem automatisch toegekend en worden dus niet ter fiattering aan de teamchef voorgelegd. Declaraties worden slechts steekproefsgewijs gecontroleerd. Dat eerder de declaraties wel werden uitbetaald kan daarom niet leiden tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
3.6.
Eisers betoog slaagt niet.
4. Het bestreden besluit houdt in rechte stand. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick, rechter, in aanwezigheid van
mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.