ECLI:NL:RBROT:2018:3423

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
ROT 17/4452
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen opgelegde boete van € 0,- door Autoriteit Consument en Markt

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 mei 2018 uitspraak gedaan in een beroepsprocedure tegen een besluit van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) waarbij aan eiser een boete van € 0,- was opgelegd. Eiser had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de ACM verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank moest beoordelen of eiser belang had bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De rechtbank overwoog dat volgens vaste rechtspraak alleen sprake is van voldoende belang als de indiener van een beroep een actueel en reëel belang heeft. Aangezien aan eiser geen bestuurlijke sanctie was opgelegd, was er geen sprake van een besluit dat een nadelig rechtsgevolg voor hem had. De rechtbank concludeerde dat eiser geen belang had bij de voortzetting van de beroepsprocedure, omdat er geen mogelijkheid was voor een gunstiger resultaat dan het huidige besluit. De rechtbank verklaarde het beroep dan ook niet-ontvankelijk en wees de proceskostenveroordeling af. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/4452

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. F. Barendrecht,
en

Autoriteit Consument en Markt (ACM), verweerder,

gemachtigde: mr. J. Strijker-Reintjes

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 0,-.
Bij besluit van 20 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 28 maart 2018 heeft de rechtbank een regiezitting gehouden. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Alvorens aan de inhoud van het beroep kan worden toegekomen, moet de rechtbank ambtshalve de vraag beantwoorden of eiser belang heeft bij een oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 augustus 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BE9272 en de uitspraak van 5 oktober 2011 van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb, ECLI:NL:CBB:2011:BU1592) is slechts sprake van voldoende belang, indien de indiener van een beroep daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend vanwege de (gestelde) principiële betekenis daarvan. Het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het instellen van beroep nastreeft, moet dus daadwerkelijk kunnen worden bereikt en voor deze indiener feitelijk betekenis kunnen hebben.
2. De rechtbank stelt vast bij het bestreden besluit aan eiser een boete wordt opgelegd van € 0,-. Zoals het CBb in zijn uitspraak van 26 juni 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:215) heeft overwogen, is in geval van zo’n besluit geen sprake van een bestuurlijke sanctie.
3. Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat hij mogelijk ongelijk wordt behandeld ten opzichte van directeur A, die in het geheel niet als feitelijk leidinggevende is aangemerkt, en ten opzichte van directeur B, voor wie mogelijk hetzelfde geldt. Omdat hij (nog) niet beschikt over de stukken in de procedure over directeur B, kan hij dat niet beoordelen. Omdat eiser moet medewerken in het licht van de clementiebeleidsregels, en hem bij niet-meewerken alsnog een boete boven het hoofd hangt, heeft hij er belang bij deze procedure voort te zetten, aldus eiser.
4. Ook als eiser zou moeten worden gevolgd in zijn stelling dat hij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van directeur A en/of B, kan hij daarmee in deze procedure niet het resultaat bereiken dat door hem wordt nagestreefd. Aan eiser is immers geen boete opgelegd. Er is dus geen bestuurlijk sanctiebesluit genomen. Een gunstiger rechtsgevolg dan dat is in deze procedure niet denkbaar.
5. Eiser heeft gesteld dat het besluit overwegingen bevat over de vaststelling van de overtreding, waaraan rechtsgevolgen zijn verbonden, en dat hierin zijn belang is gelegen bij een beoordeling van het beroep. Deze stelling volgt de rechtbank niet. Ook als juist zou zijn dat aan de vaststelling van de overtreding op zichzelf rechtsgevolgen zijn verbonden, in verband met de mogelijkheid voor ACM om eiser in een later geval recidive tegen te werpen, geldt dat eisers beroepsgronden niet zijn gericht tegen de vaststelling van de overtreding.
6. In artikel 17 van de hier van toepassing zijnde Beleidsregels van de Minister van Economische Zaken van 11 september 2009, nr. WJZ / 9146574, tot vermindering van bestuurlijke boetes betreffende kartels (Clementiebeleidsregels, Stcrt. 2009, nr. 14078) is neergelegd dat eiser verplicht is alle medewerking te verlenen die in het belang van het onderzoek of de procedure is vereist totdat het besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete onherroepelijk is geworden ten aanzien van iedere betrokkene bij het kartel. Eiser vreest in verband met deze verplichting dat ACM hem alsnog een boete oplegt indien hij niet langer medewerking verleent en stelt dat ook daarin een belang is gelegen bij een beoordeling van dit beroep. De rechtbank volgt deze stelling niet. Zou ACM zich op enig moment op het standpunt stellen dat eiser ten onrechte niet voldoet aan de verplichtingen op grond van de Clementiebeleidsregels en hierin aanleiding zien eiser daarvoor te beboeten, dan zal ACM een nieuw besluit moeten nemen, dat in geval van bezwaren van eiser tot een nieuwe bezwaar- en beroepsprocedure kan leiden. In deze procedure over het hier voorliggende besluit kan dit, gelet op het beginsel van het verbod van reformatio in peius, niet leiden tot een voor eiser ongunstiger resultaat.
7. Slotsom is dat eiser naar het oordeel van de rechtbank geen belang heeft bij voorzetting van - en een inhoudelijk oordeel in - deze beroepsprocedure. Het beroep is niet-ontvankelijk.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Traousis – van Wingaarden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.