ECLI:NL:RBROT:2018:3523

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
1 mei 2018
Zaaknummer
C/10/541248/KG ZA 17-1366
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering omgangsregeling in kort geding met onduidelijk vaderschap

In deze zaak vordert de man, die zich in een kort geding tot de rechtbank heeft gewend, een omgangsregeling met zijn minderjarige dochter. De vrouw, met wie de man in een juridische strijd verwikkeld is, betwist echter het vaderschap van de man, aangezien dit nog niet vaststaat. De behandeling van de zaak vond plaats op 20 februari 2018, waarbij beide partijen en een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren. De man stelt dat er een spoedeisend belang is vanwege het hechtingsproces met de minderjarige, maar de vrouw voert aan dat er nog geen echte contacten tussen hen hebben plaatsgevonden en dat het vaderschap niet is vastgesteld.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de man niet kan worden geacht een spoedeisend belang te hebben, omdat er onvoldoende bewijs is dat hij niet kan wachten op een bodemprocedure. De rechter oordeelt dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen, omdat de enkele stelling van de man over het hechtingsproces niet voldoende is om het spoedeisend belang aan te nemen. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 6 maart 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team familie
zaaknummer / rolnummer: C/10/541248 / KG ZA 17-1366
Vonnis in kort geding van 6 maart 2018
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. G.A. Nandoe Tewarie te Leiden,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. H. Vrijhof te Rotterdam .
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties van de man;
  • de pleitnota van de vrouw.
1.2.
De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018.
Bij die gelegenheid zijn de man, bijgestaan door zijn advocaat, de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en mevrouw [naam] namens de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) gehoord.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Uit de vrouw is, binnen haar huwelijk met een andere man, geboren de minderjarige dochter [naam minderjarige] .

3.Het geschil

3.1.
De man vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw te veroordelen tot het meewerken aan begeleiding door een deskundige van Jeugdzorg of een andere daartoe bevoegde instelling met als doel de communicatie tussen partijen op te
starten c.q. te herstellen, alsmede de vrouw te veroordelen tot het verlenen van haar medewerking aan een omgangsregeling tussen de man en genoemde minderjarige.
3.2.
De vrouw voert verweer en bepleit de man niet-ontvankelijk te verklaren.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisendheid

4.1.
Alvorens toe te komen aan de inhoudelijke beoordeling van de vordering, moet worden beoordeeld of sprake is van een spoedeisend belang. Bij het beoordelen van de spoedeisendheid dient de vraag beantwoord te worden of van de man niet gevergd kan worden dat hij een bodemprocedure afwacht. De man stelt dat de spoedeisendheid gelegen is in het hechtingsproces tussen de man en de minderjarige dochter. De vrouw voert aan dat op dit moment nog niet met zekerheid vast staat of de man de biologische vader van de minderjarige dochter is. Zij stelt zich voorts op het standpunt dat er na de geboorte van de minderjarige dochter nog geen echte contacten tussen de man en de minderjarige hebben plaatsgevonden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken dat niet van de man gevergd kan worden dat hij een bodemprocedure afwacht. Niet gebleken is dat tussen partijen afspraken zijn gemaakt over de contacten tussen de man en de minderjarige. De man heeft de minderjarige nog nauwelijks gezien en de biologische afstamming van de minderjarige staat nog niet vast. De enkele stelling van de man dat een omgangsregeling dient te worden opgestart vanwege het hechtingsproces met de minderjarige, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende om het spoedeisend belang aan te nemen.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter daarom van oordeel dat de man geen spoedeisend belang heeft, zodat de man niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Proceskosten
4.2.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn vorderingen;
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C.A. de Groot en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2018. [1]

Voetnoten

1.2754 / 2303