ECLI:NL:RBROT:2018:4499

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5492
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek naturalisatie op basis van openbare orde en strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om naturalisatie tot Nederlander door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die de Sierra Leoonse nationaliteit bezit, had op 29 maart 2016 een verzoek ingediend voor naturalisatie. Dit verzoek werd op 10 maart 2017 afgewezen, omdat er een ernstig vermoeden bestond dat hij een gevaar voor de openbare orde opleverde. Dit vermoeden was gebaseerd op een openstaande strafzaak tegen eiser wegens verdenking van overtreding van artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de strafzaak inmiddels was geseponeerd. De rechtbank oordeelde echter dat op het moment van de beslissing nog steeds een strafzaak tegen eiser openstond, wat volgens de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) een geldige reden is om het verzoek om naturalisatie af te wijzen. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de aanvraag moet plaatsvinden op basis van de feiten en omstandigheden die op dat moment bekend waren.

De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris zich terecht op het beleid in de Handleiding voor de toepassing van de RWN heeft gebaseerd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van dit beleid af te wijken. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 17/5492

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser]

gemachtigde: mr. F. el Makhtari,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. T. Nauta.

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om naturalisatie tot Nederlander afgewezen.
Bij besluit van 1 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser hiertegen ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser bezit de Sierra Leoonse nationaliteit en heeft op 29 maart 2016 een verzoek ingediend hem het Nederlanderschap door naturalisatie te verlenen. Verweerder heeft dit verzoek in het primaire besluit afgewezen, omdat er een ernstig vermoeden bestaat dat eiser gevaar oplevert voor de openbare orde.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Aan het ernstige vermoeden dat eiser een gevaar voor de openbare orde oplevert legt verweerder ten grondslag dat uit documentatie van de Justitiële informatiedienst is gebleken dat tegen eiser een strafzaak openstaat wegens verdenking van overtreding van artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van strafrecht. Uit telefonisch contact met het Openbaar Ministerie op 10 juli 2017 is gebleken dat de strafzaak nog inhoudelijk moet worden beoordeeld en dat er nog geen zittingsdatum bekend is, aldus verweerder.
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en is van mening dat zijn naturalisatieverzoek moet worden toegewezen. Eiser voert daartoe aan dat bij brief van 28 augustus 2017 de strafzaak tegen hem door het Openbaar Ministerie is geseponeerd, zodat hem thans het Nederlanderschap moet worden verleend.
3.1
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
Volgens paragraaf 4 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, in de Handleiding voor de toepassing van de RWN (de Handleiding) wordt een naturalisatie geweigerd als er op het moment van indiening van het verzoek of de beslissing daarop, serieuze verdenkingen bestaan dat de vreemdeling een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen. Van een serieuze verdenking is onder meer sprake, als:
a. tegen de vreemdeling proces-verbaal wegens misdrijf is opgemaakt, en de strafzaak niet is beëindigd of de strafbeschikking niet is uitgevaardigd;
b. tegen de vreemdeling een strafzaak wegens misdrijf openstaat;
(..)
Verder vermeldt de Handleiding dat de woorden ‘ernstige vermoedens’ in het onderhavige artikellid aan geven dat niet alleen misdrijven waarvoor de vreemdeling al onherroepelijk is veroordeeld in aanmerking moeten worden genomen, maar ook misdrijven waarvan hij op goede gronden wordt verdacht en waarop alsnog een sanctie kan volgen.
De vreemdeling mag weliswaar niet voor schuldig worden gehouden zolang dat niet is komen vast te staan, maar dat brengt niet met zich mee dat een serieuze verdenking ter zake van misdrijf irrelevant is. De wet bepaalt immers dat weigering van naturalisatie of optie moet plaatsvinden, als op grond van het gedrag van de vreemdeling ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde. Als naderhand blijkt dat de ernstige vermoedens toch niet hebben geleid tot een sanctie, zal dat bij de verdere behandeling van de naturalisatie- of optieprocedure worden betrokken.
3.2
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waaronder de uitspraak van 2 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2759, dient het beleid neergelegd in de Handleiding als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstige vermoedens dat de betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde. Verweerder kan zich dus op de Handleiding baseren.
3.3
Niet in geschil is dat ten tijde van het indienen van het naturalisatieverzoek en ook op het moment van het bestreden besluit een strafzaak tegen eiser openstond wegens het plegen van een misdrijf. Verweerder heeft dit dan ook terecht aan eiser tegengeworpen. Het is niet extreem formalistisch om het bestreden besluit niet alsnog te herzien nadat het sepot bekend is geworden, zoals eiser stelt. Verweerder moet zich aan de wet houden en beslissend is de situatie op het moment van het bestreden besluit en op dat moment stond er nog een strafzaak tegen eiser open (vergelijk ook de voormelde uitspraak van de Afdeling van 2 september 2015).
Verder bestond, anders dan eiser betoogt, geen grond voor verweerder om met de beslissing op bezwaar te wachten totdat op de lopende strafzaak was beslist. Uit het dossier blijkt dat verweerder op 10 juli 2017 met het openbaar ministerie contact op heeft genomen om te informeren naar de stand van zaken over de strafzaak. Het openbaar ministerie heeft verklaard dat de zaak nog niet inhoudelijk was beoordeeld en dat nog geen zittingsdatum bekend was. Er bestond op dat moment dus geen duidelijkheid over wanneer er een beslissing over de strafzaak van eiser zou volgen, zodat verweerder de bezwaarprocedure kon afronden. Bovendien heeft eiser op 25 juli 2017 zelf verweerder in gebreke gesteld voor het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar, wat niet te rijmen valt met zijn stelling dat verweerder moest wachten.
4. Eiser voert voorts aan dat verweerder ten onrechte geen bijzondere omstandigheden heeft aangenomen om van zijn beleid af te wijken.
4.1
Anders dan eiser aanvoert biedt artikel 10 van de RWN geen mogelijkheid voor verweerder om van zijn beleid afwijken. Wel kan verweerder op grond van paragraaf 6 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a van de Handleiding (hierna: paragraaf 6) afwijken van zijn beleid.
4.2
In paragraaf 6 staat onder meer vermeld dat het in zeer bijzondere gevallen mogelijk is dat de staatssecretaris een verzoek dat hij volgens de regels moet afwijzen, toch inwilligt. Die bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens leiden tot de conclusie dat de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde. Als wel sprake is van ernstige vermoedens dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, moet naturalisatie of optie worden geweigerd. Daarvan kan bij naturalisatie niet met toepassing van artikel 10 RWN worden afgeweken.
4.3
Als (zeer) bijzondere omstandigheid stelt eiser het lange tijdsverloop voordat er een beslissing over zijn strafzaak is genomen. Dit is echter geen omstandigheid die tot de conclusie kan leiden dat eiser geen gevaar vormde voor de openbare orde, wat wel noodzakelijk is volgens paragraaf 6 van de Handleiding. Er liep immers nog een strafzaak.
Verweerder hoefde ook niet de aard en ernst van het strafbare feit in zijn overwegingen te betrekken. Volgens de Handleiding is immers voldoende dat een strafzaak wegens een misdrijf openstaat.
Daarnaast mist het betoog van eiser dat hij in de lange tijd dat hij in Nederland is nimmer in aanraking is gekomen met Justitie feitelijke grondslag, aangezien uit het uittreksel van de Justitiële informatiedienst het tegendeel blijkt. Zo is eiser op 23 januari 2003 veroordeeld tot een gevangenisstraf van een maand vanwege overtreding van artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van strafrecht.
4.4
Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat moet worden afgeweken van het beleid zoals neergelegd in de Handleiding.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Noordegraaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.