ECLI:NL:RBROT:2018:6326

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
1 augustus 2018
Zaaknummer
C/10/547715 / HA ZA 18-346
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afgebroken onderhandelingen over samenwerking in een onderneming en de gevolgen daarvan voor schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en gedaagde over afgebroken onderhandelingen betreffende een samenwerking. Eiser, een ondernemer die investeert in slecht lopende bedrijven, had gesprekken gevoerd met gedaagde, die een eenmanszaak had opgericht in de groothandel van parfums en cosmetica. De onderhandelingen over een mogelijke samenwerking werden beëindigd door gedaagde op 19 september 2017, wat leidde tot een vordering van eiser tot schadevergoeding. Eiser stelde dat gedaagde ten onrechte de onderhandelingen had afgebroken en vorderde schadevergoeding van € 67.050,--, gebaseerd op de uren die hij had gewerkt in de periode van de onderhandelingen.

De rechtbank oordeelde dat partijen in beginsel vrij zijn om onderhandelingen af te breken, tenzij dit onaanvaardbaar zou zijn op basis van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij. De rechtbank concludeerde dat gedaagde eiser voldoende gelegenheid had gegeven om haar onderneming te leren kennen en dat er geen overeenkomst tot stand was gekomen. De rechtbank wees de vorderingen van eiser af, omdat gedaagde niet in verzuim was en vrij was om de onderhandelingen te beëindigen zonder schadeplichtig te worden. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer: C/10/547715 / HA ZA 18-346
vonnis van 18 juli 2018 bij vervroeging
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.A. Hesselink,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.M. Hoppenbrouwers.
Partijen worden hieronder aangeduid als [eiser] en [gedaagde] .

1.Het procesverloop

De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
- de dagvaarding van 16 maart 2018;
- de conclusie van antwoord;
- de door partijen overgelegde producties;
- de oproepingsbrief van de griffier van 6 juni 2018;
- het proces-verbaal van de zitting van 5 juli 2018.

2.De vaststaande feiten

2.1
In 2014 heeft [gedaagde] een eenmanszaak opgericht die zich bezig houdt in groothandel van parfums en cosmetica en detailhandel via internet. [eiser] is ondernemer en investeert in slecht lopende bedrijven.
2.2
[eiser] en [gedaagde] , ooit schoonzus en zwager van elkaar, kwamen elkaar na vele jaren weer tegen. Op 13 juli 2017 zijn zij gesprek geraakt over een vorm van samenwerking in de onderneming van [gedaagde] .
2.3
[gedaagde] heeft [eiser] op 18 juli 2017 haar bedrijfsplan gegeven. [eiser] heeft een nieuw bedrijfsplan gemaakt en een concurrentieanalyse gemaakt. Ook heeft hij voor de onderneming van [gedaagde] filmscripts voor promotiefilmpjes gemaakt.
2.4
Op 16 en 17 augustus 2017 hebben [gedaagde] , [eiser] en een medewerkster van [gedaagde] een bezoek gebracht aan een Duitse leverancier van [gedaagde] . [gedaagde] heeft [eiser] geïntroduceerd als haar zakenpartner.
2.5
[gedaagde] en [eiser] hebben op 21 augustus 2017 een accountant bezocht om door te spreken hoe hun samenwerking vorm zou moeten krijgen. Op 4 september 2017 heeft de accountant een conceptovereenkomst (productie 7 bij dagvaarding) aan partijen gestuurd. Het concept is gebaseerd op het gesprek tussen partijen. In artikel 4 van de overeenkomst is bepaald dat [gedaagde] alle activa van haar bedrijf inbrengt in een vennootschap onder firma en [eiser] een geldbedrag gelijk aan de waarde van de ingebrachte onderneming. Partijen zouden elk voor de helft deelgenoot in de VOF worden.
Partijen hebben de hoogte van het door [eiser] in te brengen bedrag niet nader besproken.
2.6
Tijdens zijn vakantie heeft [eiser] op 6 september 2017 een bezoek gebracht aan een Spaanse leverancier van [gedaagde] . [gedaagde] heeft hem geïntroduceerd als haar zakenpartner.
2.7
[persoon] is de schoonzus van [gedaagde] . Zij hield de website voor [gedaagde] onderneming zonder daarvoor een vergoeding te vragen. Ook had zij [gedaagde] € 10.000,-- geleend die [gedaagde] mag terugbetalen, zodra de bedrijfsresultaten dat toelaten. Op 14 september 2017 hebben [gedaagde] , [eiser] en [persoon] gesproken over de inrichting van de website. [persoon] heeft [gedaagde] na dit gesprek meegedeeld, dat zij niet langer voor [gedaagde] wilde werken omdat zij de houding van [eiser] onprettig vond.
2.8
[gedaagde] heeft [eiser] op 19 september 2018 meegedeeld dat zij de onderhandelingen beëindigt.

3.De vorderingen

3.1
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I verklaart voor recht dat [gedaagde] ten onrechte de onderhandelingen met [eiser] over het gedeelde eigenaarschap heeft beëindigd en daardoor aansprakelijk is voor de schade die [eiser] als gevolg daarvan heeft geleden;
II primair: [gedaagde] te veroordelen tot vergoeding van de door [eiser] geleden schade van € 67.050,-- met de wettelijke rente vanaf 21 september 2017;
subsidiair: [gedaagde] te veroordelen tot vergoeding van de door [eiser] geleden schade op te maken bij staat met toewijzing van een voorschot van € 35.000,-- met de wettelijke rente vanaf 21 september 2017;
III [gedaagde] te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke kosten ad € 1.445,50
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten met nakosten.
3.2
Aan zijn vorderingen legt [eiser] het volgende ten grondslag:
Partijen zijn in onderhandeling geweest over samenwerking. Zij hebben een concept VOF overeenkomst laten opstellen, waarin alleen nog details moesten worden geregeld. Gelet op de fase waarin de onderhandelingen verkeerden mocht [gedaagde] de onderhandelingen niet afbreken zonder de door [eiser] gemaakte kosten te vergoeden. [eiser] heeft in de periode van 13 juli 2017 tot 20 september 2017 in totaal 323,75 uren voor het bedrijf van [gedaagde] gewerkt. Deze uren dient [gedaagde] aan hem te vergoeden; 323,75 gewerkte uren tegen een tarief van € 200,00 en 23 reisuren tegen een tarief van € 100,00, dus in totaal bedragen de kosten van [eiser] € 67.050,00.
Subsidiair stelt [eiser] dat afbreken van de onderhandelingen in dit stadium onaanvaardbaar was, zodat [gedaagde] hem als schadevergoeding het nader bij staat op te maken positief contractsbelang dient te vergoeden.
3.3
De conclusie van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vordering met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [eiser] in de proceskosten met wettelijke rente en nakosten. [gedaagde] betwist het gestelde.

4.De beoordeling van het geschil

4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat tussen hen geen overeenkomst tot stand is gekomen.
4.2
Uitgangspunt is contractsvrijheid. Dit brengt mee dat partijen in beginsel vrij zijn om onderhandelingen af te breken. In de rechtspraak zijn op deze hoofdregel op grond van artikel 6:2 BW uitzonderingen geformuleerd.
4.3
In zijn arrest van 12 augustus 2005 (ECLI:NL:HR2005:AT7337, bekend onder de naam CBB/JPO) overweegt de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.6:
Bij de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen - die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen - vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het totstandkomen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen (vgl. HR 23 oktober 1987, nr. 12999, NJ 1988, 1017, rov. 3.1; HR 4 oktober 1996, nr. 16062, NJ 1997, 65, rov. 3.5.2.2; HR 14 juni 1996, nr. 16008, NJ 1997, 481, rov. 3.6).
De Hoge Raad noemt in dit arrest niet langer de in zijn arrest van 18 juni 1982 (ECLI:NL:HR:1982:AG4405; NJ 1983, 723, bekend onder de naam Plas/Valburg) gegeven regel het partijen weliswaar nog vrij kan staan om de onderhandelingen eenzijdig af te breken, maar dat dit leidt tot schadeplichtigheid van de afbrekende partij ter zake van de door de onderhandelingspartner gemaakte kosten. Op deze laatste regel doet [eiser] primair een beroep. De subsidiaire vordering is gebaseerd op het eerst genoemde arrest.
4.2
Vast staat dat partijen in de periode van 13 juli 2017 tot 19 september 2017 hebben toegewerkt naar een samenwerkingsverband. Partijen dienden in deze fase hun gedrag te laten bepalen door elkaars gerechtvaardigde belangen. [eiser] kende de eenmanszaak aanvankelijk nog niet, dus [gedaagde] diende hem in de gelegenheid te stellen om alle ins en outs van haar onderneming te leren kennen. [eiser] , die de zeggenschap met [gedaagde] zou gaan delen, moest [gedaagde] de tijd gunnen om te onderzoeken of zij goed met hem zou kunnen samenwerken.
4.3
[gedaagde] heeft [eiser] geïntroduceerd bij haar leveranciers en hem alle informatie gegeven over haar onderneming. Daarmee heeft zij [eiser] in de gelegenheid gesteld haar bedrijf goed te leren kennen. Vast staat dat zij hem tot 19 september 2017 weinig of geen signalen heeft gegeven dat zij reserves begon te krijgen over de samenwerking. Deze houding is echter onvoldoende om te kunnen oordelen, dat hierdoor verplichtingen jegens [eiser] zijn ontstaan. [gedaagde] mocht om haar eigen belangen te dienen ‘de kat uit de boom kijken’. [eiser] moest [gedaagde] in dit vroege stadium de ruimte geven om te ontdekken of zij de samenwerking prettig bleef vinden. Zij heeft al na twee maanden vanaf de eerste bespreking besloten dat de samenwerking een slecht idee was en zij heeft dit besluit snel aan [eiser] meegedeeld. Zij mocht dit doen zonder daardoor schadeplichtig jegens hem te worden.
4.4
[eiser] mocht er op 19 september 2017 niet op rekenen dat de conceptovereenkomst getekend zou worden. Het bedrag van de inbreng is een essentieel onderdeel van de overeenkomst. De hoogte van dat bedrag was nog niet tussen partijen besproken, laat staan dat daarover overeenstemming was bereikt. Dat [eiser] in zijn enthousiasme op eigen initiatief veel uren in de door hem gewenste samenwerking heeft geïnvesteerd maakt dit niet anders. De door hem gewerkte uren moeten als een investering worden beschouwd die bij zijn eigen ondernemersrisico passen.
4.5
In het midden kan blijven of de rechtsregel uit het arrest Plas/Valburg nog bestaat. [gedaagde] was vrij om op 19 september 2017 de onderhandelingen tussen partijen te beëindigen zonder dat de verplichting is ontstaan om de kosten van [eiser] te vergoeden of hem schadeloos te stellen. Dit betekent dat vorderingen onder I en II wegens het ontbreken van een grondslag afgewezen moeten worden.
4.6
Omdat [gedaagde] niet in verzuim is gekomen, zullen de gevorderde buitengerechtelijke kosten eveneens worden afgewezen.
4.7
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden tot heden begroot op:
griffierecht: € 895,00
salaris advocaat:
€ 2.148,00 +(2 punten tarief IV à € 1.074,00)
€ 3.043,00
De wettelijke rente en de nakosten over de proceskosten worden toegewezen zoals hierna is vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank:
wijst af het gevorderde;
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure welke kosten aan de zijde van [gedaagde] tot heden worden begroot op € 3.043,00;
te vermeerderen, indien [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de proceskosten en de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C. Halk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 18 juli 2018.
350