In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 juni 2018 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een dwangbevel van de Ontvanger van de Belastingdienst. Eiser, een ondernemer die zijn bedrijf in de vorm van een eenmanszaak exploiteert, had verzet aangetekend tegen zeventien dwangbevelen die waren uitgevaardigd voor de invordering van belastingaanslagen, waaronder omzetbelasting en inkomstenbelasting, over de jaren 2011 tot en met 2016. Eiser stelde dat hij niet over de middelen beschikte om zijn belastingschulden te voldoen en dat de aangekondigde executoriale verkoop van zijn goederen onevenredig en buitenproportioneel was. De rechtbank oordeelde echter dat het verzet ongegrond was. De rechtbank overwoog dat het niet kunnen betalen van belastingschulden geen grond is voor het toewijzen van de gevorderde staking van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Bovendien werd vastgesteld dat de Ontvanger voldoende had aangetoond dat de belastingaanslagen terecht waren en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het belang van eiser zwaarder deden wegen dan het belang van de Ontvanger bij voortzetting van de tenuitvoerlegging. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond en veroordeelde eiser in de proceskosten, die aan de zijde van de Ontvanger werden begroot op € 1.522,00. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.