ECLI:NL:RBROT:2018:6382

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
2 augustus 2018
Zaaknummer
C/10/539195 / HA ZA 17-1087
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel van de Ontvanger van de Belastingdienst ongegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 juni 2018 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een dwangbevel van de Ontvanger van de Belastingdienst. Eiser, een ondernemer die zijn bedrijf in de vorm van een eenmanszaak exploiteert, had verzet aangetekend tegen zeventien dwangbevelen die waren uitgevaardigd voor de invordering van belastingaanslagen, waaronder omzetbelasting en inkomstenbelasting, over de jaren 2011 tot en met 2016. Eiser stelde dat hij niet over de middelen beschikte om zijn belastingschulden te voldoen en dat de aangekondigde executoriale verkoop van zijn goederen onevenredig en buitenproportioneel was. De rechtbank oordeelde echter dat het verzet ongegrond was. De rechtbank overwoog dat het niet kunnen betalen van belastingschulden geen grond is voor het toewijzen van de gevorderde staking van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Bovendien werd vastgesteld dat de Ontvanger voldoende had aangetoond dat de belastingaanslagen terecht waren en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het belang van eiser zwaarder deden wegen dan het belang van de Ontvanger bij voortzetting van de tenuitvoerlegging. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond en veroordeelde eiser in de proceskosten, die aan de zijde van de Ontvanger werden begroot op € 1.522,00. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/539195 / HA ZA 17-1087
Vonnis van 20 juni 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in het verzet,
advocaat mr. D.N.N. Jansen te Amsterdam,
tegen
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/KANTOOR MIDDELBURG,
kantoorhoudende te Middelburg,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. N.M. Korstenbroek te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Ontvanger genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 mei 2017, met producties;
  • de conclusie van antwoord van 10 januari 2018, met producties;
  • de oproepingsbrief van de rechtbank van 21 februari 2018;
  • het faxbericht van mr. Korstenbroek van 9 april 2018, met productie 6;
  • het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 13 april 2018;
  • het faxbericht van mr. Korstenbroek van 24 april 2018, bevattende een reactie op het proces-verbaal van comparitie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de in zoverre niet weersproken inhoud van de producties, staat tussen partijen het volgende vast.
2.2.
[eiser] exploiteert een bedrijf in de vorm van een eenmanszaak.
2.3.
Ten laste van [eiser] zijn door de Ontvanger zeventien dwangbevelen (hierna: de dwangbevelen) uitgevaardigd, strekkende tot invordering van de aan [eiser] opgelegde aanslagen omzetbelasting, inkomstenbelasting, inkomensafhankelijke bijdragen Zorgverzekeringswet, motorrijtuigenbelasting over (tijdvakken in) de jaren 2011 en 2013 tot en met 2016.
2.4.
Op 2 maart 2017 heeft de belastingdeurwaarder executoriaal beslag gelegd op de bedrijfsinventaris en een auto op het bedrijfsadres van [eiser] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, verklaring voor recht dat:
‘Eiser goed opposant is tegen de tenuitvoerlegging van de door gedaagde uitgevaardigde
dwangbevelen ter zake van bovenvermelde belastingaanslagen en dat deze dwangbevelen
dientengevolge buiten effect zijn gesteld’,
alsmede veroordeling van de Ontvanger tot:
‘a. opheffing van alle op grond van deze dwangbevelen gelegde beslagen en nog te leggen beslagen;
b. zich te onthouden van enige invorderingmaatregelen ter zake van die belastingaanslagen;
c. tot vergoeding van alle door het handelen van gedaagde in dezen veroorzaakte, reeds belopen en nog te belopen, schade, zoals nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de hierover reeds belopen en nog te belopen wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 BW;
d. tot vermindering van de in rekening gebrachte betekeningskosten tot nihil dan wel tot
een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
e. vergoeding van de kosten van dit geding, de nakosten daaronder begrepen.’
3.2.
De Ontvanger voert verweer en verzoekt om ‘bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, het verzet van [eiser] ongegrond te verklaren en zijn overige vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [eiser] , eveneens uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten’.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het verzet kan geacht worden tijdig en op de juiste wijze te zijn ingesteld, nu het tegendeel gesteld noch gebleken is, zodat [eiser] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
4.2.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn verzet het volgende aangevoerd: (a) hij beschikt niet over de middelen om de belastingschulden te voldoen; (b) er mag geen executoriale verkoop plaatsvinden “nu het schuldenoverzicht van de Ontvanger niet correct is en voor een deel (materieel) niet verschuldigd”; (c) [eiser] heeft direct na het ontstaan van de schulden contact gezocht met de belastingdienst om over een oplossing te praten, maar de betreffende medewerker van de belastingdienst was op geen enkele manier bereid om tot een oplossing te komen; en (d) de aangekondigde verkoop is onevenredig en buitenproportioneel.
4.3.
De rechtbank oordeelt dat hetgeen [eiser] heeft aangevoerd niet kan leiden tot gegrondverklaring van het verzet. Zij heeft daarbij het volgende overwogen.
4.4.
Voor wat betreft de stelling van [eiser] dat hij niet over voldoende middelen beschikt om zijn belastingschulden te voldoen (grond (a) in 4.2), geldt dat het niet kunnen betalen geen grond is waarop de gevorderde staking van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan worden toegewezen.
4.5.
Ten aanzien van de door [eiser] aangevoerde grond (b) stelt hij dat de aanslag (eindigend) met nummer F021501 tot een onjuist bedrag is vastgesteld en door de belastingdienst is verminderd. Bovendien heeft [eiser] recht op teruggaven ten bedrage van € 1.503,-; € 1.488,-; € 184; en € 212,-. Daarnaast blijkt uit een recent ontvangen schuldenoverzicht dat de belastingaanslagen (eindigend) met de nummers F025120, F026030, F026040, W50014 en Y52 waarvoor op 2 maart 2017 beslag is gelegd niet meer op het overzicht voorkomen.
De Ontvanger erkent de vermindering van de aanslag F021501, en wijst er op dat het dwangbevel ziet op het na vermindering openstaande bedrag. De door [eiser] genoemde teruggaven zijn volgens de Ontvanger verrekend met diverse openstaande aanslagen motorrijtuigenbelasting, omzetbelasting, inkomstenbelasting en bijdragen Zorgverzekeringswet. De Ontvanger bevestigt - met verwijzing naar het schuldenoverzicht van productie 5 bij conclusie van antwoord - dat een aantal aanslagen inmiddels zijn voldaan. Dat betekent dat er voor die aanslagen nu geen beslag meer ligt, maar aangezien die aanslagen ten tijde van de beslaglegging nog wel open stonden, heeft de Ontvanger daarvoor terecht executoriaal beslag laten leggen en een verkoopdatum bepaald.
De rechtbank oordeelt dat, gelet op die gemotiveerde betwisting door de Ontvanger, [eiser] zijn stellingen op deze punten onvoldoende heeft onderbouwd.
4.6.
De Ontvanger betwist de stelling van [eiser] dat de belastingdienst niet bereid was om over een oplossing te praten (c). De Ontvanger voert - onderbouwd met stukken - aan dat partijen de afgelopen jaren verschillende keren contact hebben gehad over de betaling van de schulden van [eiser] . Er wordt, aldus de Ontvanger, al sinds 2006 met [eiser] gesproken en er is een betalingsregeling met hem getroffen, waar [eiser] zich niet aan heeft gehouden. Nadat [eiser] in januari 2013 wederom om uitstel van betaling had gevraagd, heeft de Ontvanger aangegeven voornemens te zijn het verzoek af te wijzen, maar uiteindelijk heeft de Ontvanger in juni 2013 besloten om de executoriale verkoop van de in beslag genomen woning niet door te laten gaan, zodat [eiser] orde op zaken kon stellen en eventueel zelf zijn huis (onderhands) kon verkopen. In maart 2014 bleek dat [eiser] de woning verkocht had, waarna de Ontvanger heeft aangegeven dat, indien [eiser] hem niet een concreet plan met betrekking tot het aflossen van de openstaande schuld zou toesturen, hij de dwanginvorderingsmaatregelen zou voortzetten. [eiser] heeft geen concreet plan aangedragen en de Ontvanger heeft ook overigens niets van hem vernomen. Ter comparitie heeft de Ontvanger daaraan toegevoegd dat [eiser] ook na dagvaarding geen contact heeft opgenomen met de Ontvanger. De rechtbank oordeelt dat, gelet op deze betwisting door de Ontvanger, de stelling van [eiser] dat de belastingdienst niet bereid was om over een oplossing te praten onvoldoende is onderbouwd.
4.7.
[eiser] acht de aangekondigde verkoop onevenredig en buitenproportioneel (grond (d)) omdat de verkoop van de in beslag genomen roerende zaken het einde zal inhouden van de onderneming van [eiser] terwijl die onderneming levensvatbaar is. Met de verwachte opbrengst van de verkoop kan de belastingschuld geenszins worden voldaan. Onder die omstandigheden ligt het voor de hand dat de Ontvanger pas overgaat tot dergelijke vergaande invorderingsmaatregelen nadat zekerheid is verkregen over de omvang van de schuld en dat de Ontvanger [eiser] een regeling toestaat.
4.7.1.
De rechtbank overweegt dat als uitgangspunt bij de beoordeling van deze grond geldt dat de bij de wet aan de Ontvanger gegeven bevoegdheid om tot uitwinning over te gaan voor hem een onmisbaar instrument is tot invordering, ten behoeve van de schatkist en daarmee van het algemeen belang, van op andere wijze niet te innen belastinggelden (zie onder andere het ook door de Ontvanger aangehaalde arrest Hof ’s-Gravenhage 15 juli 1993, VN 1993, 2579). Slechts in bijzondere omstandigheden zal het belang van de belastingschuldige zwaarder moeten wegen dan het genoemde algemeen belang. Daarbij zal met name moeten worden gedacht aan omstandigheden waarin tegenover het nadeel voor de belastingplichtige geen enkel voordeel voor de Ontvanger staat of aan omstandigheden waarin er een zodanige onevenredigheid is tussen het voordeel voor de Ontvanger en het nadeel dat de belastingplichtige lijdt door de executie, dat de Ontvanger naar redelijkheid niet tot die uitoefening mag overgaan.
4.7.2.
Niet in geschil is dat een executieverkoop van de beslagen goederen geld op zal brengen. Ter comparitie heeft de Ontvanger - onbetwist - gesteld dat de verkoop van de nu beslagen goederen naar schatting ongeveer € 10.000,- op zal leveren. Er is dus sprake van een voordeel voor de Ontvanger. Niet is vereist dat met de opbrengst van de verkoop de gehele schuld kan worden voldaan.
4.7.3.
Van omstandigheden waarin er een zodanige onevenredigheid is tussen het voordeel voor de Ontvanger en het nadeel dat de belastingplichtige lijdt door de executie, dat de Ontvanger naar redelijkheid niet tot die uitoefening mag overgaan, is evenmin gebleken.
4.7.4.
De mogelijkheid dat door de verkoop van de goederen een levensvatbare (wat er verder in dit geval ook zij van die levensvatbaarheid) onderneming zal moeten worden beëindigd leidt op zichzelf niet tot een onevenwichtigheid als bedoeld in 4.7.3. De rechtbank volgt [eiser] ook niet in zijn stelling dat de omvang van de schuld niet vast zou staan. Die stelling is onvoldoende onderbouwd nu - zoals ook door de Ontvanger opgemerkt - het door hem verstrekte schuldenoverzicht (productie 5 bij conclusie van antwoord) voor wat betreft de openstaande aanslagen overeen komt met het als productie 3 bij dagvaarding opgenomen overzicht. De rechtbank ziet evenmin in waarom de Ontvanger aan [eiser] een regeling had moeten toestaan. De Ontvanger heeft - onbetwist - gesteld dat er door [eiser] geen contact is opgenomen om over een regeling te praten en dat [eiser] niet aan de in de Leidraad (Invordering 2008) vastgelegde vereisten voldoet.
4.7.5.
De conclusie is dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat de Ontvanger geen belang heeft om tot tenuitvoerlegging en executie over te gaan. Evenmin is vast komen te staan dat zijn belang zwaarder dient te wegen dan het belang van de Ontvanger. Het verzet moet dan ook ongegrond worden verklaard en de overige vorderingen afgewezen.
4.8.
De Ontvanger heeft verzocht het onderhavige vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, omdat het verzet van [eiser] evident kansloos is. [eiser] heeft daar tegenin gebracht dat het verzet niet evident kansloos is nu de belastingschulden voor een groot deel materieel niet verschuldigd zijn en de executieverkoop onevenredig en disproportioneel.
4.8.1.
De rechtbank overweegt dat als uitgangspunt dient dat op basis van artikel 17 lid 2, tweede zin, Iw 1990 het verzet de tenuitvoerlegging van het dwangbevel schorst. Alleen een zwaarwegend belang van de Ontvanger kan rechtvaardigen dat de schorsende werking van het verzet wordt opzijgezet. Daarvan is sprake als het verzet, gelet op hetgeen de belastingschuldige heeft aangevoerd, zo duidelijk kansloos is dat het belang van de belastingschuldige bij schorsing van de tenuitvoerlegging niet opweegt tegen het belang van de Ontvanger bij voortzetting van de tenuitvoerlegging.
4.8.2.
De schorsende werking kan door de rechtbank opzij worden gezet door het vonnis (waarbij het verzet ongegrond wordt verklaard) uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Daarvoor gelden de eisen als hiervoor onder 4.8.1 genoemd (zie HR 8 juni 20007, ECLI:NL:HR:2007:BA1525).
4.8.3.
Met de Ontvanger is de rechtbank van oordeel dat  gelet op hetgeen [eiser] heeft aangevoerd en de rechtbank hierover heeft overwogen  sprake is van een duidelijk kansloos verzet waarbij het belang van [eiser] niet opweegt tegen het belang van de Ontvanger bij voortzetting van de tenuitvoerlegging. De rechtbank zal daarom het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
4.9.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Ontvanger worden begroot op:
- griffierecht € 618,00
- salaris advocaat €
904,00(2 punten × tarief € 452)
Totaal € 1.522,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart het verzet ongegrond,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Ontvanger tot op heden begroot op € 1.522,00.
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst de overige vorderingen af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Volker en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2018.
2221/1729