ECLI:NL:RBROT:2018:6922

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 augustus 2018
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
17/4798
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • M.A.C. Prins
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en bewijsvoering bij familiaire relatie tussen huurder en verhuurder

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil over huurtoeslag. Eiser, die in een familiaire relatie staat tot zijn verhuurder, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen die zijn huurtoeslag voor de jaren 2014 tot en met 2016 op nihil hebben gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn huurbetalingen. Verweerder had eiser eerder verzocht om bankafschriften en betalingsbewijzen, maar eiser heeft hier niet tijdig aan voldaan. De rechtbank oordeelt dat het aan eiser zelf te wijten is dat hij een procedure heeft moeten voeren, en dat er geen aanleiding is voor proceskostenveroordeling. Voor het berekeningsjaar 2017 heeft de rechtbank echter geoordeeld dat eiser recht heeft op huurtoeslag, omdat hij voldoende bewijs heeft geleverd van zijn huurbetalingen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor dit jaar en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen. Eiser krijgt het betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 17/4798

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 augustus 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. P. de Haas,
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder,

gemachtigde: mr. L.H.E. van Dijk.

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2017 (primair besluit I) heeft verweerder het voorschot huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2016 herzien naar nihil.
Bij besluit van 21 maart 2017 (primair besluit II) heeft verweerder het voorschot huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2017 herzien naar nihil.
Bij besluit van 31 maart 2017 (primair besluit III) heeft verweerder de huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2014 definitief vastgesteld op nihil en een bedrag van € 1.328,- aan te veel uitbetaalde voorschotten huurtoeslag van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 31 maart 2017 (primair besluit IV) heeft verweerder het voorschot huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2015 herzien naar nihil.
Bij besluit van 3 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 5 maart 2018 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde eiser in de gelegenheid te stellen bankafschriften met daarop zijn naam en rekeningnummer naar zowel verweerder als de rechtbank te sturen.
Bij brief van 6 maart 2018 heeft eiser bankafschriften ingediend. Bij faxbericht van 20 april 2018 heeft verweerder hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 8 augustus 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is ter zitting verschenen [verhuurder] , getuige.

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat is gebleken dat eiser in een familiaire relatie tot de verhuurder staat. In dat geval heeft eiser een zwaardere bewijslast om aan te tonen dat eiser geen invloed heeft kunnen uitoefenen op de hoogte van de verschuldigde huurprijs, aldus verweerder in het bestreden besluit. Voorts heeft verweerder aan de weigering om eiser voor de berekeningsjaren 2014 tot en met 2016 huurtoeslag toe te kennen ten grondslag gelegd dat eiser onvoldoende heeft aangetoond iedere maand huur te hebben betaald. Eiser heeft weliswaar bankafschriften als betalingsbewijzen overgelegd, maar uit de bankafschriften blijkt niet van welke bankrekening de bedragen zijn betaald en opgenomen. Daarnaast blijkt dat in 2014 de bedragen zijn overgemaakt aan [persoon x] . Voorts heeft eiser geen kwitanties overgelegd die de contante betalingen onderbouwen. Tot slot blijkt uit de bankafschriften dat het moment van de pinopnames en de daadwerkelijk contante betaling te ver uit elkaar liggen om aan te nemen dat de bedragen van de pinopnames enkel en alleen aangewend zijn om de huur te voldoen, aldus verweerder. Aan de weigering om voor het berekeningsjaar 2017 huurtoeslag toe te kennen heeft verweerder ten grondslag gelegd dat door het ontbreken van een bankrekeningnummer op de bankafschriften niet is vast te stellen dat deze bedragen door eiser zelf zijn betaald.
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat er geen wettelijke bepaling is waarin is neergelegd dat de bewijslast dient te worden verzwaard ingeval er sprake is van een familiaire relatie tussen de huurder en verhuurder. Daarnaast is de relatie tussen hem en de verhuurder zakelijk geweest. Voorts stelt eiser dat hij de huurpenningen volledig heeft voldaan. Ten aanzien van het berekeningsjaar 2014 stelt eiser dat de huurbetalingen deels zijn overgemaakt aan [persoon x] . [persoon x] staat als verhuurder op het huurcontract vermeld, maar dan als [verhuurder] . Eiser heeft de betalingen dus gedaan aan de verhuurder. De overige huurpenningen heeft eiser contant betaald. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser in beroep enkele kwitanties overgelegd. Daarnaast heeft eiser in beroep een overzicht van de verhuurder overgelegd waarop de betalingen van eiser staan. Hieruit blijkt volgens eiser dat over de jaren 2014, 2015 en 2016 er feitelijk meer is voldaan dan er was verschuldigd. Tot slot stelt eiser dat hij de huurpenningen voor het berekeningsjaar 2017 per bank heeft voldaan en heeft ter onderbouwing van dit standpunt in beroep nieuwe bankafschriften overgelegd.
3. De beroepsgrond dat er geen wettelijke bepaling is waarin is neergelegd dat de bewijslast dient te worden verzwaard ingeval er sprake is van een familiaire relatie tussen de huurder en verhuurder, slaagt niet.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit het volgende staat opgenomen: “
Op basis van de door u opgestuurde gegevens en de gegevens die bij ons bekend zijn, is gebleken dat u in een familiare relatie tot uw verhuurder staat. In dat geval hebt u een zwaardere bewijslast om aan te tonen, dat u geen invloed hebt kunnen uitoefenen op de hoogte van de verschuldigde huurprijs.”
3.2.
Zoals verweerder in zijn verweerschrift heeft aangevoerd, volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat alleen als huurder in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, sub 1, van de Wet op de huurtoeslag (Wht) kan worden aangemerkt diegene die uitsluitend als huurder en niet mede krachtens een andere hoedanigheid in het genot van de woning is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2237). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 1996/1997, 25 090, nr. 3, blz. 28) volgt dat de reden daarvoor is dat de aanvrager niet op de een of andere manier invloed mag kunnen uitoefenen op de huurprijs. Hetgeen verweerder heeft opgenomen in het bestreden besluit is dan ook niet onjuist.
Ten aanzien van de berekeningsjaren 2014, 2015 en 2016
4. De beroepsgrond dat eiser heeft aangetoond huurkosten heeft gemaakt, faalt.
4.1.
Uit artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wht, volgt dat degene die aanspraak op huurtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij huurkosten heeft gemaakt.
4.2.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij huurkosten heeft gemaakt onder meer gewezen op kwitanties, bankafschriften en een verklaring van de verhuurder. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan deze stukken niet de waarde worden gehecht die eiser daaraan wenst te hechten.
4.3.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 11 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3458), volgt dat kwitanties van contante betalingen slechts kunnen dienen als bewijs voor de gemaakte kosten indien zij worden ondersteund door andere bescheiden zoals bankafschriften waaruit met die betalingen corresponderende geldopnames blijken. Eiser heeft naast kwitanties weliswaar ook bankafschriften overgelegd, maar nu de opgenomen bedragen – naar verweerder terecht heeft gesteld – wat data en bedragen betreft niet direct te herleiden zijn tot de data van de kwitanties en de daarop vermelde bedragen, kan daaruit niet worden opgemaakt dat de opgenomen bedragen zijn gebruikt om de verhuurder contant te betalen. Aan de kwitanties kan derhalve niet de waarde worden gehecht, die eiser daaraan gehecht wenst te zien.
4.4.
Ook aan de door eiser overgelegde verklaring van de verhuurder, [verhuurder] , komt niet de betekenis toe die eiser daaraan gehecht wil zien, omdat deze verklaring niet verifieerbaar is aan de hand van objectieve gegevens (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2190). Uit de verklaring kan derhalve niet zonder meer worden afgeleid dat de huurkosten daadwerkelijk zijn voldaan.
4.5.
Ook na de getuigenverklaring van de getuige, [verhuurder] , op de zitting is niet komen vast te staan dat eiser de huur in deze jaren – contant – heeft betaald. De enkele verklaring van de verhuurder is daarvoor onvoldoende. De getuige heeft weliswaar verklaard dat hij een overzicht heeft gemaakt van betalingen van de huur, op basis van kwitanties, doch dat neemt niet weg dat er geen relatie is tussen de opgenomen bedragen en de bedragen en tijdstippen, zoals vermeld op het overzicht. Ook is dit overzicht niet te verifiëren nu de kwitanties, aldus de getuige, in het ongerede zijn geraakt en door problemen met zijn computer niet meer zijn te vinden.
4.6.
Verweerder heeft gelet op het voorgaande terecht de huurtoeslag voor de berekeningsjaren 2014 tot en met 2016 op nihil gesteld.
5. Het beroep is ten aanzien van de berekeningsjaren 2014, 2015 en 2016 ongegrond.
Ten aanzien van het berekeningsjaar 2017
6. Bij faxbericht van 20 april 2018 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit de door eiser in beroep overgelegde bankafschriften blijkt dat eiser de verschuldigde huur voor de maanden februari 2017 tot en met juni 2017 volledig heeft voldaan en hij voor die periode recht heeft op (een voorschot) huurtoeslag. Het beroep, voor zover dat ziet op berekeningsjaar 2017, is reeds hierom gegrond. Het bestreden besluit, voor zover dat ziet op berekeningsjaar 2017, dient te worden vernietigd. Verweerder dient derhalve met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot het berekeningsjaar 2017.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank ziet echter geen aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten die eiser in beroep heeft gemaakt. Verweerder heeft bij brieven van 14 januari 2017 en 20 februari 2017 eiser verzocht om toezending van onder andere bankafschriften of digitale afschriften van internetbankieren waaruit blijkt dat eiser daadwerkelijk huur heeft betaald voor zijn woning voor het berekeningsjaar 2017. In de brief staat dat de naam en het rekeningnummer van de rekeninghouder leesbaar moeten zijn. Ook tijdens de bezwaarfase is eiser per brief (van 23 mei 2017) verzocht om betalingsbewijzen waaruit blijkt dat eiser in 2017 huur heeft betaald. Indien eiser aan de verzoeken van verweerder tijdig had voldaan en niet eerst in beroep de gevraagde gegevens zou hebben verstrekt, had dit meteen tot een juiste besluitvorming kunnen leiden. Het is dan ook aan eiser zelf te wijten dat hij een procedure voor de rechtbank heeft moeten voeren. Van kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, is dan ook geen sprake (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:625).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover dat ziet op berekeningsjaren 2014 tot en met 2016, ongegrond;
  • verklaart het beroep, voor zover dat ziet op berekeningsjaar 2017, gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op berekeningsjaar 2017;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen ten aanzien van berekeningsjaar 2017 met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.C. Prins, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. Loef, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.