ECLI:NL:RBROT:2018:8238

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
10/661054-18, 16/167406-17 TUL
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling door steken met een scherp voorwerp in het gezicht

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 22 augustus 2018 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van poging tot doodslag dan wel poging tot zware mishandeling. De verdachte werd ervan beschuldigd op 2 mei 2018 in Rotterdam de aangever driemaal in het gezicht te hebben gestoken met een mes. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van twee jaar en terbeschikkingstelling met dwangverpleging. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor poging tot doodslag, maar dat er wel sprake was van poging tot zware mishandeling. De rechtbank vond de verklaringen van de aangever en getuige voldoende betrouwbaar en concludeerde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden en terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn verslaving en verstandelijke beperking, en de impact van het geweld op het slachtoffer. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de benadeelde partij van € 500 voor immateriële schade.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/661054-18
Parketnummer vordering TUL VV: 16/167406-17
Datum uitspraak: 22 augustus 2018
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres verdachte] ,
[woonplaats verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rotterdam, locatie De Schie,
raadsman mr. G.A.J. Purperhart, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 8 augustus 2018.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. B.M. van Heemst heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het impliciet primair tenlastegelegde (poging tot doodslag);
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren met aftrek van voorarrest, alsmede ter beschikkingstelling van de verdachte met bevel tot dwangverpleging;
  • afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 16/167406-17.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt officier van justitie
Op basis van de aangifte, de verklaring van getuige [naam getuige] (hierna: [naam getuige] ) en de bevindingen van de verbalisanten met betrekking tot het letsel is bewezen dat de verdachte de aangever op 2 mei 2018 in het portiek van de [adres delict] te Rotterdam driemaal in gezicht heeft gestoken met een mes. Dit kan worden gekwalificeerd als poging tot doodslag. Bij de verdachte was sprake van voorwaardelijk opzet op de dood van de aangever. De aangever heeft verklaard over zwaaiende bewegingen met een mes in de richting van zijn gezicht. De verdachte heeft dus gericht op het hoofd. De politie heeft beschreven dat de steekverwondingen zich bevonden in de linkerwang, boven het linkeroor en schuin achter het linker oor van de aangever. Dit betreffen plaatsen die zich vlakbij zeer kwetsbare delen van het menselijk lichaam (de nek en de ogen) bevinden. Als de verdachte de aangever iets dieper of op een iets andere plek had geraakt, bijvoorbeeld in de nek, had het letsel dodelijk kunnen zijn. Door het meermalen steken in dit gedeelte van het lichaam heeft de verdachte de aanmerkelijke kans op de koop toe genomen dat hij de aangever door zijn handelen dodelijk had verwond. Daar komt bij dat [naam getuige] in het portiek een puntje van een lemmet van een aardappelschilmesje heeft gevonden. Het is aannemelijk dat dit afkomstig is van het mes waarmee de verdachte heeft gestoken. Kennelijk heeft hij met zoveel kracht gestoken dat het lemmet is gebroken.
4.1.2.
Standpunt verdediging
De verdediging bepleit vrijspraak. De verdachte ontkent dat hij heeft gestoken en er is geen steunbewijs voor de verklaring van de aangever. Uit die verklaring blijkt dat niemand getuige is geweest van het steekincident. Ook [naam getuige] heeft verklaard dat hij niet heeft gezien dat de verdachte heeft gestoken. Er is verder geen onderzoek gedaan naar, bijvoorbeeld, het mes of bloedsporen, zodat enig objectief bewijs ontbreekt. Wellicht kan op basis van de verklaringen van de aangever en [naam getuige] worden gezegd dat de verdachte op 2 mei 2018 in het portiek is geweest. Hij heeft dit echter ontkend. Door hem is verklaard dat hij toen in de woning van zijn moeder aan de [straatnaam] verbleef. Zijn zussen hebben dit niet bevestigd, maar wel hebben zij verklaard dat hij de sleutel had van deze woning. Het kan dus ook niet worden uitgesloten dat de verdachte ten tijde van het delict in die woning verbleef. Verder is het de vraag hoe betrouwbaar de verklaringen van de aangever en [naam getuige] zijn. Vooral de verklaringen van [naam getuige] bevatten zodanige innerlijke tegenstrijdigheden dat deze niet kunnen bijdragen aan het bewijs. Ook is het opvallend dat het portiek is schoongemaakt voor de komst van de politie en dat [naam getuige] het mespuntje dat hij in de portiek had gevonden zou hebben weggegooid. Het valt ook niet uit te sluiten dat de aangever en [naam getuige] elkaars verklaringen hebben versterkt door met elkaar te praten.
4.1.3.
Beoordeling
Betrouwbaarheid verklaringen
Anders dan de verdediging ziet de rechtbank geen aanleiding om de verklaringen van de aangever en, met name, die van [naam getuige] buiten beschouwing te laten. Deze worden voldoende consistent geacht. Ook komen de verklaringen niet zodanig overeen dat reden is om te veronderstellen dat zij hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd. Verder vindt het door de verdediging geschetste scenario dat er mogelijk een ruzie is geweest tussen de aangever en [naam getuige] en dat zij daarom belastend over de verdachte hebben verklaard, geen enkele steun in het dossier. Tussen de verdachte en [naam getuige] waren evenmin problemen, aldus de verdachte op zitting. Mede gelet daarop is niet gebleken van een aannemelijk motief voor [naam getuige] om de verdachte ten onrechte te belasten. De rechtbank zal de verklaringen van aangever en getuige [naam getuige] daarom gebruiken voor het bewijs.
Betrokkenheid van de verdachte
Die verklaringen leveren voldoende wettig bewijs op dat het de verdachte is geweest die op 2 mei 2018 in Rotterdam de aangever in zijn gezicht heeft gestoken. [naam getuige] is geen getuige geweest van dit steekincident, maar hij heeft kort daarna de aangever in het portiek gezien met verwondingen in zijn gezicht. De aangever heeft toen tegen [naam getuige] gezegd dat de verdachte hem gestoken had. Van de verdachte heeft [naam getuige] na het voorval gehoord dat hij de aangever tegenkwam toen hij de hond van [naam getuige] uitliet, dat de aangever hem aanviel en dat hij zich toen heeft verdedigd. Ook de aangever heeft verklaard dat de verdachte met de hond van [naam getuige] liep. In de verklaring van [naam getuige] wordt daarom voldoende steun gezien voor de verklaring van de aangever.
De rechtbank acht het bewijs ook voldoende overtuigend. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de aangever en [naam getuige] beiden hebben verklaard over een eerder incident tussen de verdachte en de aangever in de woning van de moeder van [naam getuige] op Koningsdag, waarbij de verdachte de aangever ook zou hebben gestoken. De verdachte ontkent de aangever toen gestoken te hebben maar heeft wel bevestigd dat hij die dag een discussie had met de aangever. Hij kende de aangever dus en had ook problemen met hem.
In het licht van het voorgaande is de verklaring van de verdachte dat hij ten tijde van het delict in de woning van zijn moeder verbleef niet aannemelijk geworden. Zijn zussen hebben dit niet kunnen bevestigen. De enkele omstandigheid dat hij de sleutel van de woning zou hebben, is onvoldoende om te komen tot een ander oordeel.
Poging tot doodslag of poging tot zware mishandeling
Op basis van de inhoud van het dossier kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat het steken een poging tot doodslag oplevert. Daarvoor is onvoldoende objectief bewijs aanwezig. Zo ontbreekt een (medische) verklaring met een beschrijving van het letsel, het voorwerp waarmee dat veroorzaakt kan zijn, de kracht waarmee dat is gebeurd en de theoretische (levensbedreigende) gevolgen gegeven de plekken waar het letsel zich bevindt. Het enige dat beschikbaar is, is een letselbeschrijving van de politie. Deze is echter summier en lijkt bovendien niet overeen te komen met de foto’s van het letsel. Verder is geen mes aangetroffen en ook is niet duidelijk op welke wijze is gestoken.
De rechtbank komt wel tot een bewezenverklaring van een poging tot zware mishandeling. Hoewel geen bewijs voorhanden is dat het letsel met een mes is toegebracht, kan aan de hand van de foto’s voldoende worden vastgesteld dat het is veroorzaakt met een scherp en/of puntig voorwerp. Door met een dergelijk voorwerp in het gezicht van de aangever te steken, heeft de verdachte voorwaardelijk opzet gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De kans dat de aangever daaraan namelijk, bijvoorbeeld, blijvende littekens in zijn gezicht zou overhouden, moet als aanmerkelijk worden beschouwd en de verdachte heeft dit door zijn handelen op de koop toegenomen.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 2 mei 2018 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet een scherp en/of puntig voorwerp in het gezicht heeft gestoken terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
poging tot zware mishandeling.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf en maatregel

7.1.
Algemene overweging
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf en maatregel zijn gebaseerd
De verdachte heeft het slachtoffer driemaal met een scherp en/of puntig voorwerp in zijn gezicht gestoken. Dat de fysieke gevolgen relatief zijn meegevallen, is een omstandigheid die niet aan het agressieve en onaanvaardbare gedrag van de verdachte is te danken. Door zijn gedrag heeft hij blijk gegeven geen enkel respect te hebben voor de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer. Zoals het slachtoffer op zitting heeft aangegeven, ondervindt hij nog steeds de psychische gevolgen van het voorval. Daarnaast zorgen dit soort geweldsfeiten in zijn algemeenheid voor gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Dit een en ander wordt de verdachte stevig aangerekend.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 23 juli 2018, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor geweldsfeiten. In 2017 is hij veroordeeld voor een bedreiging en in 2018 voor drie bedreigingen en een mishandeling. Hij liep ook in een proeftijd van een voorwaardelijke veroordeling, maar dit heeft hem er niet van weerhouden om opnieuw een strafbaar feit te plegen.
7.3.2.
Rapportages
Psychiater dr. B.A. Blansjaar heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 12 juli 2018. Dit rapport houdt onder meer het volgende in.
De verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de vorm van stoornissen in het gebruik van heroïne, cocaïne en cannabis, te weten langdurige verslavingen aan die middelen, en aan zwakbegaafdheid dan wel een lichte verstandelijke beperking. Ook ten tijde van het tenlastegelegde was van deze stoornissen sprake. Omdat de verdachte het feit ontkent wordt afgezien van advisering omtrent de mate van toerekeningsvatbaarheid.
Bij bewezenverklaring kan de recidivekans als hoog worden ingeschat. Van beschermende functies in de persoonlijkheid en het functioneren van de verdachte is vrijwel geen sprake. Zijn intelligentie ligt op de grens van zwakbegaafdheid en licht verstandelijk beperkt. Hij heeft een voorgeschiedenis van gedragsstoornissen sinds zijn jeugdjaren, problemen met betrekking tot opleiding, werk en relaties, gebrekkig probleeminzicht en weinig motivatie voor behandeling of begeleiding. Ook is er sprake van werkloosheid, dakloosheid en een gebrek aan persoonlijke steun. Door die combinatie van ongunstige factoren zal de recidivekans bij bewezenverklaring alleen substantieel kunnen worden verlaagd door langdurige behandeling in een voorziening voor sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk beperkten en resocialisatie naar begeleid wonen. Aangezien de verdachte daar volstrekt niet voor gemotiveerd is zou een dergelijk traject slechts kans van slagen hebben in een langdurig gedwongen kader zoals een ISD-maatregel of een TBS-maatregel met verpleging van overheidswege.
Psycholoog drs. R.K.F. Lemmens heeft een rapport over de verdachte opgemaakt gedateerd 30 juli 2018. Dit rapport houdt onder meer het volgende in.
De verdachte is al vele jarenlang bekend met een heroïneverslaving en heeft een lichte verstandelijke beperking. Ook ten tijde van het tenlastegelegde was van deze stoornissen sprake. Omdat de verdachte het feit ontkent wordt afgezien van advisering omtrent de mate van toerekeningsvatbaarheid.
De kans op gewelddadige incidenten wordt ingeschat als hoog, lettende op de zorgelijke
ontwikkeling van het afgelopen jaar en de aard van het tenlastegelegde feit. Het laatste jaar lijkt de verdachte zich meer gewelddadig te gedragen. Om de recidivekans te verkleinen zou de verdachte opnieuw vanuit een klinische behandelsetting geresocialiseerd moeten worden. Deze behandeling en resocialisatie zal zeer lange tijd vergen. Behandeling als bijzondere voorwaarde bij een deels voorwaardelijk strafdeel of TBS met voorwaarden heeft geen effect. De combinatie van verslaving en verstandelijke beperking is daarvoor te ernstig. Er zijn slechts twee opties haalbaar; een hernieuwde poging om hem in het kader van een ISD-maatregel te begeleiden naar abstinentie en beschermd wonen, of een TBS-maatregel met verpleging van overheidswege.
Bouman GGZ, afdeling reclassering heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 3 augustus 2018. Dit rapport houdt onder meer het volgende in.
Na de ISD-maatregel tussen 2013 en 2015 heeft de verdachte jarenlang onder toezicht van de reclassering gestaan. Vanuit het reclasseringstoezicht zijn diverse verwijzingen gedaan naar zorginstellingen. Daarnaast is de verdachte geplaatst in verschillende beschermde woonvormen. Hij heeft behandeling en begeleiding gehad van onder andere Bouman GGZ en Middin. Bij Bouman GGZ heeft de verdachte deelgenomen aan zowel het methadonprogramma als het heroïneproject. Hij zit nog steeds in het methadonprogramma. In het huidig toezicht (sinds december 2017) is getracht om stabiliteit te creëren omtrent de leefgebieden huisvesting, financiën, middelengebruik en lichamelijke gezondheid. Dit is tot op heden niet gelukt, omdat verschillende zorginstanties in Rotterdam bekend zijn met het agressieve gedrag van de verdachte. De reclassering ziet sinds 2013 een patroon ontstaan van gewelddadig dan wel ontoelaatbaar gedrag bij de verdachte. Er zijn tijdens eerdere reclasseringstrajecten verschillende meldingen gedaan van agressief gedrag tijdens zijn verblijf in begeleidende woon- en/of zorginstellingen. Hij is sinds 2017 ook drie keer veroordeeld voor een geweldsdelict en er zijn politiemeldingen gedaan van geweldsincidenten in april 2018. Bij een bewezenverklaring van het tenlastegelegde wordt de kans op recidive als hoog ingeschat gezien de complexe problematiek van verdachte.
De verdachte heeft tegen de rapporteur gezegd dat hij geen behandeling of toezicht wenst in een gedwongen kader. Hij wil op vrijwillige basis met Antes GGZ zijn verslaving verder behandelen en zijn leef- en woonsituatie verbeteren. Nu de verdachte echter meerdere keren is gerecidiveerd tijdens reclasseringstrajecten en zich veelvuldig niet aan de voorwaarden/afspraken heeft gehouden, ziet de reclassering bij hem een lage responsiviteit voor interventies vanuit de reclassering. Daarom acht de reclassering een reclasseringstoezicht met bijzondere voorwaarden niet uitvoerbaar en sluit zij zich aan bij de overwegingen/stellingen van de psychiater en de psycholoog.
De rechtbank heeft acht geslagen op deze rapporten.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Nu de conclusies van de psychiater en psycholoog gedragen worden door hun bevindingen en door hetgeen ook overigens op de terechtzitting is gebleken, neemt de rechtbank die conclusies over. Bij de verdachte bestond tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van stoornissen in het gebruik van heroïne, cocaïne en cannabis, te weten langdurige verslavingen aan die middelen, en zwakbegaafdheid dan wel een lichte verstandelijke beperking. Omdat de rechtbank echter, gelet ook op de proceshouding van de verdachte, geen informatie heeft over de toestand van de verdachte ten tijde van het delict, laat staan over de rol die zijn stoornis daarbij heeft gespeeld, ziet zij geen mogelijkheid om een voldoende overwogen inschatting te maken van zijn toerekenvatbaarheid. Dit betekent dat daarmee bij de strafoplegging geen rekening is gehouden.
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan (mede) met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. Omdat de rechtbank - anders dan de officier van justitie - poging tot doodslag niet bewezen acht, komt zij tot een lagere gevangenisstraf dan door de officier van justitie is geëist. De rechtbank acht een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden passend en geboden.
De rechtbank onderschrijft de conclusie van de officier van justitie dat daarnaast oplegging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege noodzakelijk is. Door de verdediging is verzocht om een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met bijzondere voorwaarden op te leggen. Dit wordt echter gelet op de inhoud van de rapporten niet meer haalbaar geacht. Hierbij is meegewogen de indruk die de rechtbank op zitting van de verdachte heeft gekregen. Daarnaar gevraagd heeft hij namelijk niet concreet of overtuigend kunnen aangeven dat en op welke wijze de geconstateerde problemen zonder een gedwongen kader zouden kunnen worden opgelost.
De veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen eisen de terbeschikkingstelling van de verdachte met verpleging van overheidswege. Dat oordeel is gegrond op de ernst en aard van het bewezenverklaarde feit en het gevaar voor herhaling. Dat dit gevaar aanwezig is, kan onder meer worden opgemaakt uit zijn strafblad. Opvallend en zorgelijk is namelijk dat de veroordelingen van de verdachte vanaf 2017 zijn verschoven van vermogensdelicten naar geweldsfeiten. De eerder aan de verdachte opgelegde straffen en interventies, waaronder ambulante behandeling, hebben klaarblijkelijk geen invloed gehad op het delictgedrag van de verdachte.
Vastgesteld wordt dat het bewezenverklaarde feit ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd een misdrijf betreft als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1, Sr.
Vastgesteld wordt dat het strafbare feit ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen.
Daartoe zijn de aard en de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit redengevend.
De totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Aan de verdachte zal, naast voornoemde gevangenisstraf, gelet op het voorgaande terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege worden opgelegd.

8.Vordering benadeelde partij/schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam slachtoffer] ter zake van het tenlastegelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 1.000,= aan materiële schade (schade aan zijn leren jas en zijn trui, alsmede reiskosten) en immateriële schade.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat een bedrag van € 300,= toewijsbaar is als vergoeding voor de materiële schade. De materiële schade is niet onderbouwd. Het is echter wel aannemelijk dat door het tenlastegelegde feit schade is toegebracht aan de jas en trui van de benadeelde partij (mede gelet op de foto’s daarvan in het dossier) en de benadeelde partij ook reiskosten heeft moeten maken. Daarnaast acht zij een bedrag van € 500,= toewijsbaar als vergoeding voor immateriële schade. Ook heeft zij verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft primair verzocht om vanwege de bepleite vrijspraak de vordering af te wijzen dan wel de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering.
Subsidiair is aangevoerd dat de verzochte vergoeding voor materiële schade moet worden gematigd tot een bedrag van € 150,=. Ten aanzien van de vergoeding voor immateriële schade heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
8.3.
Beoordeling
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Het is algemeen bekend dat een feit als het onderhavige voor een slachtoffer ingrijpende gevolgen heeft en de benadeelde partij heeft op de zitting ook verklaard over de impact die dit op hem heeft gehad. Alles afwegend, zal de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 500,=, zodat de vordering tot dit bedrag zal worden toegewezen.
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering tot vergoeding van materiële schade, omdat de omvang van deze schade is betwist en niet is onderbouwd.
Omdat de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
8.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een (immateriële) schadevergoeding betalen van € 500,=, vermeerderd met de kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

9.Vordering tenuitvoerlegging

9.1.
Vonnis waarvan tenuitvoerlegging wordt gevorderd
Bij vonnis van 24 november 2017 van de politierechter van de rechtbank Midden-Nederland is de verdachte ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 week, met een proeftijd van 2 jaar.
De proeftijd is ingegaan op 9 december 2017.
9.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft, gelet op de hoogte van haar strafeis en de gevraagde maatregel, gevraagd de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij dit vonnis opgelegde voorwaardelijke straf af te wijzen.
9.3.
Beoordeling
Het hierboven bewezenverklaarde feit is na het wijzen van dit vonnis en voor het einde van de proeftijd gepleegd. Door het plegen van het bewezen feit heeft de verdachte de aan het vonnis verbonden algemene voorwaarde, dat hij voor het einde van de proeftijd geen nieuwe strafbare feiten zou plegen, niet nageleefd.
Daarom zal de tenuitvoerlegging worden gelast van de bij dat vonnis aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke straf. Mede omdat de rechtbank aan de verdachte een lagere gevangenisstraf oplegt dan door de officier van justitie is geëist, zie de rechtbank geen aanleiding hiervan af te zien.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezenverklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden,
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gesteld;
beveelt dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam slachtoffer] , te betalen een bedrag van
€ 500,= (zegge: vijfhonderd euro)als vergoeding voor immateriële schade;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te
betalen € 500,=(hoofdsom,
zegge: vijfhonderd euro); beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag van € 500,= vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
10 dagen; toepassing van de vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
gelast de
tenuitvoerleggingvan de bij vonnis van 24 november 2017 van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland aan de veroordeelde opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) week.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. V.F. Milders, voorzitter,
en mrs. R.R. Roukema en D. Visser, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.K. van Zanten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 02 mei 2018 te Rotterdam ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer]
van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met
dat opzet met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in het gezicht
heeft gestoken, althans (een) zwaaiende beweging heeft gemaakt naar/in de
richting van het gezicht van die [naam slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat
voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 287 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht