1.3Bij brief van 15 juni 2017 heeft verweerder zijn voornemen aan eiser kenbaar gemaakt om een boete op te leggen, waarna eiser op 29 juni 2017 zijn zienswijze kenbaar heeft gemaakt. Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd voor een totaalbedrag van € 2100,-, wegens de op 12 mei 2017 geconstateerde overtredingen van:
- artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen (Warenwetbesluit) in samenhang met artikel 4, tweede lid, en bijlage II, hoofdstuk I.1, van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening (EG) 852/2004), omdat de bedrijfsruimten voor levensmiddelen niet schoon waren (boetetarief € 1.050,-);
- artikel 2, eerste lid, van het Warenwetwetbesluit in samenhang met artikel 4, tweede lid, en bijlage II, hoofdstuk V.1a, van de Verordening (EG) 852/2004, omdat de artikelen, uitrustingsstukken en apparatuur die met voedsel in aanmerking komen niet afdoen werden schoongemaakt en zodanig werden ontsmet (boetetarief € 525,-);
- artikel 2, eerste lid, van het Warenwetwetbesluit in samenhang met artikel 4, tweede lid, en bijlage II, hoofdstuk VII.4 van de Verordening (EG) 852/2004 , omdat ijs dat in contact komt met levensmiddelen niet op zodanige wijze werd gemaakt, gehanteerd en opgeslagen dat het tegen verontreiniging werd beschermd (boetetarief € 525,-).
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij, gelet op de op 12 mei 2017 geconstateerde en niet betwiste overtredingen, een bestuurlijk boete mocht opleggen. De omstandigheid dat de constateringen inmiddels zijn opgelost maakt niet dat de overtredingen op 12 mei 2017 niet zijn begaan. Door de getroffen maatregelen worden de overtredingen niet met terugwerkende kracht ongedaan gemaakt. Het is verweerder niet gebleken dat de controleambtenaren hebben toegezegd dat eiser voor de op 12 mei 2017 geconstateerde overtredingen alleen een waarschuwing zou krijgen. Dit is niet aannemelijk gemaakt door eiser en past niet in de normale handelswijze van controleambtenaren.
3. Eiser voert in beroep aan dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond is verklaard, waardoor verweerder hem in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de rechtszekerheid niet heeft gehoord dan wel in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. Nadat telefonisch contact niet lukte, had verweerder eiser een uitnodiging per brief moeten sturen. Verder voert eiser, onder verwijzing naar een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 14 juli 2006, ECLI:NL:CBB:2006:AZ3819, en een uitspraak van deze rechtbank van 5 januari 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:163, aan dat de boete onevenredig hoog is vastgesteld. Dit omdat de boetes alle te maken hebben met overtreding van artikel 2, eerste lid, van het Warenwetwetbesluit en zijn gebaseerd op samenhangende feiten. Tot slot merkt eiser op dat de constateringen een momentopname zijn geweest en dat maatregelen zijn getroffen door het inschakelen van Rentokil. 4. Met betrekking tot de gestelde schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het CBb van 7 maart 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW0651) kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het horen worden afgezien wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaargronden ongegrond zijn, er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie en niet verwacht kan worden dat het horen nog van belang is voor het vaststellen van feiten en omstandigheden die op de beslissing van invloed zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval aan die maatstaf voldaan, zodat verweerder gelet op hetgeen in bezwaar door eiser is aangevoerd van het horen kon afgezien. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit het bezwaar niet kennelijk ongegrond heeft verklaard, terwijl dat op grond van artikel 7:3, eerste lid, aanhef en onder b, van Awb wel is vereist voor het afzien van het horen van een belanghebbende. Uit de door verweerder gegeven motivering om van het horen af te zien, heeft eiser kunnen begrijpen dat verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond heeft verklaard. Deze beroepsgrond faalt.