ECLI:NL:RBROT:2019:10706

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
17 februari 2020
Zaaknummer
C/10/572217 / FA RK 19-3315
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een huisverbod opgelegd door de burgemeester en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen een huisverbod dat door de burgemeester van Schiedam was opgelegd aan eiser. Het huisverbod was opgelegd op 14 april 2019 en had een duur van tien dagen. Eiser had beroep ingesteld tegen dit besluit, ondanks dat het huisverbod op 19 april 2019 was opgeheven. De rechtbank oordeelde dat eiser, ondanks zijn eerdere besluit om niet meer terug te keren naar de woning, nog steeds een rechtens te beschermen belang had bij de beoordeling van zijn beroep. De rechtbank concludeerde dat de burgemeester terecht had aangenomen dat de aanwezigheid van eiser in de woning een ernstig vermoeden van gevaar opleverde voor de veiligheid van de achterblijver, die in de woning verbleef. De rechtbank weegt de belangen van de achterblijver zwaarder dan die van eiser, en oordeelt dat er geen schending van het zorgvuldigheidsbeginsel heeft plaatsgevonden. Eiser betwistte de feiten die aan het huisverbod ten grondslag lagen, maar de rechtbank oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid het huisverbod had kunnen opleggen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor het vergoeden van schade of proceskosten. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die vereist is bij het opleggen van huisverboden en de belangenafweging die daarbij gemaakt moet worden.

Uitspraak

Rechtbank ROTTERDAM
Team familie
Reg.nr.: C/10/572217 / FA RK 19-3315
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2019 in de zaak tussen
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats] , [adres] ,
gemachtigde mr. M. el Idrissi.
en
de burgemeester van de gemeente Schiedam, verweerder,
gemachtigde mr. E.C. Smith,
in welke zaak belanghebbende is:
[echtgenoot verzoeker], de echtgenoot van verzoeker,
wonende te [woonplaats] , [adres] ,
hierna achterblijver.

1.Ontstaan en loop van de procedure

1.1.
Bij besluit van 14 april 2019 heeft verweerder een huisverbod opgelegd aan eiser.
1.2.
Bij brief van 16 april 2019 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit).
1.3.
Verweerder heeft op 23 april 2019 een verweerschrift ingediend.
1.4.
Achterblijver heeft op 14 juni 2019 een brief met een bijlage ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2019. Aanwezig waren:
 eiser en zijn gemachtigde;
 achterblijver.
Verweerder is zonder kennisgeving niet verschenen.
1.6.
De griffier heeft na de zitting contact gehad met de gemachtigde van verweerder. Daarop heeft de gemachtigde bij brief van 1 juli 2019 de rechtbank en eiser bericht af te zien van de mogelijkheid een nieuwe zitting te houden.

2.Overwegingen

2.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan eiser een huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen op grond van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth). Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de aanwezigheid van eiser in de woning (een vermoeden van) een ernstig en onmiddellijk gevaar (hierna: het gevaar) oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen.
2.2.
Op de zitting van 19 april 2019 is het verzoek van eiser tot het treffen van een voorlopige voorziening behandeld (zaak C/10/572218 / KG ZA 19-347). Verweerder heeft op die zitting verklaard dat, gelet op de gemaakte afspraken met eiser, het huisverbod met ingang van die dag wordt opgeheven, waarna eiser zijn verzoek heeft ingetrokken.
De behandeling van het beroep is aangehouden tot de zitting van 18 juni 2019.
2.3.
Het beroep van eiser strekt ertoe het bestreden besluit te vernietigen, verweerder te veroordelen om aan hem een schadevergoeding te betalen en verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure.
2.4.
Een huisverbod impliceert, gelet op de gronden waarop dit wordt opgelegd, een publieke afwijzing van het gedrag van betrokkene. Gelet hierop is tot op zekere hoogte aannemelijk dat iemand aan wie een huisverbod is opgelegd, als gevolg daarvan in zijn eer en goede naam is geschaad. Vernietiging van het besluit kan om die reden voor eiser van meer dan principiële betekenis zijn. Dit maakt dat eiser, ondanks zijn eerdere besluit om niet meer terug te keren naar de woning en ondanks de omstandigheid dat het huisverbod op
19 april 2019 door verweerder is opgeheven, alsnog een rechtens te beschermen belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het opgelegde huisverbod. Het betoog van verweerder dat eiser geen procesbelang meer heeft bij het beroep faalt dan ook.
2.5.
Eiser betoogt dat de in het bestreden besluit genoemde feiten en omstandigheden op grond waarvan het huisverbod is opgelegd, niet het ernstige vermoeden van gevaar rechtvaardigen zoals is bedoeld in artikel 2 Wth. Hij betwist uitdrukkelijk ooit geweld tegen achterblijver te hebben gebruikt en meent dat hij het slachtoffer is van een valse verklaring van achterblijver. Weliswaar zijn hij en achterblijver in gesprek over het beëindigen van hun huwelijk en heeft er op 13 april 2019 een woordenwisseling plaatsgevonden, maar van mishandeling is geen sprake geweest. Eiser beroept zich erop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) bij de beoordeling van vrijheid beperkende maatregelen steeds voorop stelt dat de uitzonderlijke omstandigheden aangetoond moeten worden en hij stelt dat het hier niet is gebeurd. Verder betoogt eiser dat de eisen van zorgvuldigheid zijn geschonden.
2.6.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth, voor zover hier van belang, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
2.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht aangenomen dat de aanwezigheid van eiser in de woning tenminste een ernstig vermoeden van gevaar opleverde als bedoeld in artikel 2 van de Wth. De verklaringen van eiser en achterblijver over wat er op de avond van 13 april 2019 is gebeurd, lopen weliswaar uiteen, maar eiser erkent wel dat er op die avond “gedoe tussen hem en achterblijver was” waarbij hij zich genoodzaakt zag de telefoon van achterblijver uit zijn handen te pakken. Dit vond plaats in aanwezigheid van een getuige. Eiser heeft bovendien tegenover verweerder erkend dat hij vurig heeft gereageerd op de omstandigheid dat achterblijver niet wilde vertellen wie hij aan de telefoon had omdat eiser dit vreemd en verdacht vond. Ook ter zitting erkent eiser dat hij soms opvliegend kan zijn. Uit de ingevulde Risicotaxatie instrument Huiselijk Geweld (RiHG) blijkt verder dat in drie groepen zeven items als “hoog risico” zijn ingevuld en één item als “risico” en tevens blijkt uit het RiHG dat de politie ter plaatse heeft geconstateerd dat achterblijver licht gewond was. Verder heeft verweerder terecht laten meewegen dat er een risico bestaat op escalatie omdat eiser en achterblijver willen scheiden maar zij niet weten hoe dit aangepakt moet worden en er tussen eiser en achterblijver, die minder valide is en in een rolstoel zit, een ongezond patroon lijkt te zijn ontstaan waarbij achterblijver volledig afhankelijk is dan wel meent te zijn van eiser. Een afkoelingsperiode waarbij hulpverlening op gang kan komen was daarom geïndiceerd. Gelet hierop was verweerder bevoegd een huisverbod op te leggen. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is geen sprake.
2.8.
Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
2.9.
Subsidiair stelt eiser, ter zitting, dat het huisverbod niet aan hem maar aan achterblijver opgelegd had kunnen worden omdat deze erkent dat hij in de dagen na oplegging van het huisverbod niet in de woning maar bij een vriendin verbleef.
2.10.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten tijde van het opleggen van het huisverbod de belangen van achterblijver om in de aan zijn beperking aangepaste woning te verblijven, zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van eiser om vrij gebruik te kunnen maken van de woning. Volgens eigen zeggen van achterblijver was pas op
15 april 2019 bij Veilig Thuis bekend dat hij niet (meer) in de woning verbleef. Daarbij was ook niet duidelijk dat achterblijver niet zou terugkeren in de periode waarvoor het huisverbod is opgelegd. Verweerder heeft dus in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om aan eiser het huisverbod op te leggen.
2.11.
Deze beroepsgrond slaagt dus evenmin.
2.12.
Het bestreden besluit geldt voor een periode van tien dagen en is op 19 april 2019, gelet op de met eiser gemaakte afspraken, opgeheven. Omdat deze periode reeds is verlopen, komt de rechtbank niet toe aan een toetsing ex nunc.
2.13.
Gelet op het voorgaande is het beroep tegen bestreden besluit ongegrond. Voor een veroordeling van verweerder in het betalen van een schadevergoeding en de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. M.C. Woudstra, rechter, en door deze en mr. E. van Alebeek-Baars, griffier, ondertekend.
De griffier: De rechter:
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2019.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op: