ECLI:NL:RBROT:2019:1301

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 februari 2019
Publicatiedatum
19 februari 2019
Zaaknummer
ROT 18/4592
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gokactiviteiten en schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet (Pw), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De zaak betreft de herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering van de eiser, die in verband werd gebracht met gokactiviteiten. De verweerder heeft de bijstandsuitkering van eiser ingetrokken voor de maand maart 2017 en de periode van 1 september 2017 tot en met 31 januari 2018, en heeft een terugvordering van € 9.625,47 ingesteld. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn gokactiviteiten en de contante stortingen op zijn bankrekening. Eiser ontving sinds 10 oktober 2016 bijstand en werd uitgenodigd voor een gesprek waarin hij zijn bankafschriften moest overleggen. Uit deze afschriften bleek dat eiser meerdere keren bij Holland Casino had gepind en contante bedragen had ontvangen. Eiser heeft betoogd dat hij geen gokactiviteiten heeft verricht en dat de pinopnames bedoeld waren voor zijn levensonderhoud. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de opgenomen bedragen niet voor gokken waren bestemd.

De rechtbank concludeerde dat de schending van de inlichtingenplicht een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat niet kon worden vastgesteld of eiser in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van de verweerder voldoende zorgvuldig waren voorbereid en gemotiveerd. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 18/4592

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 februari 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te Rotterdam, eiser,

gemachtigde: mr. H. Romeijn,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Duivenvoorde.

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2018 (primair besluit I) heeft verweerder eisers recht op een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken over de maand maart 2017 en de periode van 1 september 2017 tot en met 31 januari 2018 en het recht op bijstand herzien over de maanden april 2017, juni 2017, september 2017 en februari 2018. Daarbij heeft verweerder een bedrag van € 6.604,14 teruggevorderd.
Bij besluit van 11 april 2018 (primair besluit II) heeft verweerder het bedrag van de terugvordering over het jaar 2017 gebruteerd, waardoor de terugvordering met € 3.021,33 is verhoogd tot een bedrag van € 9.625,47.
Bij besluit van 9 mei 2018 (primair besluit III) heeft verweerder eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 3.302,07.
Bij besluit van 19 juli 2018 (primair besluit IV) heeft verweerder primair besluit II ingetrokken en een bedrag van € 7.990,97 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 26 juli 2018 (primair besluit V) heeft verweerder primair besluit III ingetrokken en eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 806,58.
Bij besluit van 20 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. A.F.M. den Hollander, optredend namens zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontving sinds 10 oktober 2016 een bijstandsuitkering. In het kader van een rechtsmatigheidsonderzoek heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek op 24 januari 2017. Daarbij heeft verweerder eiser verzocht zijn bankafschriften van de laatste drie maanden in te leveren. Omdat eiser tijdens dit gesprek niet alle gevraagde stukken over kon leggen, heeft verweerder hem uitgenodigd voor een gesprek op 23 februari 2017. Tijdens dit gesprek heeft eiser onder andere bankafschriften over de periode van 2 januari 2017 tot en met 22 februari 2018 ingeleverd. Uit de bankafschriften blijkt dat eiser verschillende malen bij Holland Casino heeft gepind en dat op eisers bankrekening contante bedragen zijn gestort.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn gokactiviteiten en de contante stortingen en de bijschrijving van [persoon1] op zijn bankrekening. Hierdoor kon volgens verweerder het recht op bijstand niet worden vastgesteld over de maand maart 2017 en de periode van 1 september 2017 tot en met
31 januari 2018. Volgens verweerder heeft eiser geen deugdelijke administratie van zijn gokactiviteiten overgelegd, waardoor het recht op (aanvullende) bijstand ook niet schattenderwijs kon worden vastgesteld.
Aan de herziening van het recht op bijstand over de maanden april 2017, juni 2017, juli 2017, september 2017 en februari 2018 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de contante stortingen en de bijschrijving van [persoon1] als inkomsten moeten worden aangemerkt en daarom op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
3. Eiser stelt dat er geen sprake is van een schending van de inlichtingenplicht. Hij heeft geen gokactiviteiten verricht en heeft hieruit dus ook geen inkomsten genoten. De pinautomaat in Holland Casino is dichtbij zijn woning en de transactiekosten voor opnames met zijn creditcard in het casino zijn lager dan bij een reguliere geldautomaat.
De pinopnames waren bedoeld voor de kosten van zijn levensonderhoud. Ter zitting heeft eiser zijn in bezwaar gegeven verklaring herhaald dat hij wel in het casino was, maar alleen omdat hij daar gratis kon eten en drinken en dat hij daar af en toe geld op moest nemen om actief te lijken. Ten aanzien van de contante stortingen op zijn bankrekening stelt eiser dat deze gelden deels afkomstig zijn uit eerder door hem contant opgenomen bedragen en dat deze deels een lening van [persoon2] betreffen. Verder betoogt eiser dat het bestreden besluit in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Eiser voert hiertoe aan dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de pintransacties en dat de bevindingen tijdens het gesprek van 23 februari 2018 ten onrechte niet bij de besluitvorming zijn betrokken. Verder stelt eiser dat hij erop mocht vertrouwen dat hij verweerder voldoende had geïnformeerd nu hij volledige openheid van zaken heeft gegeven.
4.1.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank tot uitgangspunt mogen nemen dat in een casino gepinde bedragen in beginsel bedoeld zijn om mee te gokken. Eiser heeft meerdere verklaringen gegeven voor zijn geldopnames in Holland Casino. Eisers verklaring dat de door hem gepinde bedragen bedoeld waren om zijn levensonderhoud te bekostigen, is door hem niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank constateert dat eiser veelal op één dag kort achter elkaar geldopnames in het casino heeft gedaan, wat zich niet goed verhoudt met eisers stelling dat hij in het casino uitsluitend geld opneemt om de kosten van zijn levensonderhoud te betalen. Ook is het door eiser geschetste patroon, dat de geldopnames steeds zouden hebben plaatsgevonden rond de datum van uitbetaling van zijn bijstandsuitkering, niet terug te vinden in de bij- en afschrijvingen op zijn rekening. Eisers verklaring dat hij in het casino contant geld opneemt met zijn creditcard omdat de transactiekosten voor een opname daar lager zijn dan voor een opname bij een geldautomaat van een bank, acht de rechtbank ook geen sluitende verklaring, nu eiser niet enkel met zijn creditcard, maar ook met zijn betaalpas pinopnames heeft gedaan in het casino. Bovendien heeft eiser ter zitting desgevraagd niet kunnen aangeven wat het verschil in transactiekosten is. Ook zijn ter zitting herhaalde verklaring dat hij een aantal keer op een dag geldbedragen opnam om net te doen alsof hij in het casino actief was, zodat hij daar gratis kon eten en drinken, heeft hij niet kunnen onderbouwen. Al met al heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de door hem in het casino opgenomen geldbedragen niet werden gebruikt om mee te gokken.
4.2.
Door van zijn gokactiviteiten geen melding te maken bij verweerder, heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden. Gelet op vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1885, en de uitspraak van 10 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:729) had het eiser redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat (de opbrengst van) het gokken van belang kon zijn voor het recht op bijstand.
4.3.
Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of,en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de betreffende periode wel recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Nu eiser geen verifieerbare administratie van zijn gokactiviteiten heeft overgelegd, is hij daarin niet geslaagd. Gelet op de onduidelijkheden ten aanzien van eisers gokactiviteiten heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de maand maart 2017 en de periode van 1 september 2017 tot en met 31 januari 2018 niet is vast te stellen.
5. Verder staat vastdat in de periode van 27 maart 2017 tot en met 28 februari 2018 diverse contante stortingen en een bijschrijving van [persoon1] hebben plaatsgevonden op de bankrekening van eiser en dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt bij verweerder. Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2580) volgt dat kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. De stelling van eiser dat deels sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de Pw niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak van de Raad als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Dat een deel van de contante stortingen gelden betreft die hij eerder heeft opgenomen, is door eiser niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft de contante stortingen en de bijschrijving van [persoon1] dan ook terecht als middelen in aanmerking genomen.
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden was eisers recht op bijstand in te trekken over de maand maart 2017 en de periode van 1 september 2017 tot en met 31 januari 2018 en te herzien over de maanden april 2017, juni 2017, juli 2017, september 2017 en februari 2018. Hieruit vloeit ook voort dat verweerder verplicht was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de Pw de onverschuldigd betaalde bijstand van eiser terug te vorderen en eiser in verband met schending van de inlichtingenverplichting een bestuurlijke boete op te leggen. Tegen de terugvordering en de boete zijn door eiser geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd zodat dit verder geen bespreking behoeft.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit voldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd. Ook van strijd met enig ander beginsel van behoorlijk bestuur is de rechtbank niet gebleken.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Strien, voorzitter, en mr. J.H. de Wildt en
mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. E. Huis-Grondman, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan op 22 februari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.