In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 januari 2019 uitspraak gedaan op twee verzoeken van de verzoeker, die eerder was vrijgesproken in een strafzaak. De verzoeker had op 10 april 2018 twee verzoekschriften ingediend op basis van artikel 89 en artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, waarin hij verzocht om schadevergoeding voor immateriële schade en kosten voor rechtsbijstand. De rechtbank heeft beide verzoeken afgewezen.
Het verzoek op grond van artikel 89 Sv was gericht op een schadevergoeding van € 210,= voor immateriële schade als gevolg van het ondergane voorarrest. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van dit verzoek, omdat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat er voldoende verdenking tegen de verzoeker was ten tijde van de inverzekeringstelling, en dat de verzoeker zelf verantwoordelijk was voor de omstandigheden die hebben geleid tot de verdenking.
Het verzoek op grond van artikel 591a Sv betrof de vergoeding van kosten voor rechtsbijstand. De rechtbank oordeelde dat ook hier geen gronden van billijkheid aanwezig waren, en verwees naar de overwegingen die eerder zijn gemaakt met betrekking tot het verzoek op basis van artikel 89 Sv. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker geen recht had op vergoeding van de kosten die hij had gemaakt in verband met zijn verdediging.
De rechtbank heeft beide verzoeken afgewezen, waarbij de beslissing openbaar is uitgesproken. De zaak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder schadevergoeding kan worden toegekend aan gewezen verdachten, vooral wanneer de verdenking voortkomt uit eigen handelen.