ECLI:NL:RBROT:2019:2705

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
8 april 2019
Zaaknummer
C/10/462552 / HA ZA 14-1099
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschatte schadevergoeding voor niet nakomen van verbintenis tot overleg wegens onvoorziene omstandigheid

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam, hebben eiseressen, bestaande uit drie vennootschappen, de Gemeente Rotterdam aangeklaagd wegens wanprestatie. De rechtbank heeft eerder in tussenvonnissen geoordeeld dat de Gemeente tekort is geschoten in haar verplichtingen onder een overeenkomst uit 1999. In het tussenvonnis van 12 december 2018 werd vastgesteld dat de Gemeente aansprakelijk is voor een schadevergoeding van 2,75 miljoen euro, evenals buitengerechtelijke kosten en proceskosten. De Gemeente heeft in deze procedure een akte genomen, waarop de eiseressen hebben gereageerd met een antwoordakte. De rechtbank heeft de zaak in reconventie aangehouden, waarbij de Gemeente een vordering heeft ingesteld die verband houdt met een eerdere uitspraak van de rechtbank over de 'BTW-kwestie'. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Gemeente niet kan volhouden dat de uitkomst van de 'BTW-kwestie' van invloed is op de huidige procedure. De rechtbank heeft de Gemeente veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de buitengerechtelijke kosten, en heeft de proceskosten aan de zijde van de eiseressen begroot. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling van de reconventionele vordering, waarbij de meest gerede partij het eindoordeel over de 'BTW-kwestie' moet inbrengen. De rechtbank heeft elke verdere beslissing aangehouden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/462552 / HA ZA 14-1099
Vonnis van 10 april 2019
in de zaak van
1. de vennootschap onder firma
[eiseres 1],
gevestigd te Rotterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 2],
gevestigd te Rotterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 3],
gevestigd te Gouda,
eiseressen,
advocaat mr. L. Mundt te Rotterdam (voorheen mr. H.D.L.M. Schruer),
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelend te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. H. Lebbing te Rotterdam.
De eiseressen zullen hierna gezamenlijk [eiseressen] genoemd worden, de gedaagde Gemeente.

1.De procedure

1.1.
Voor het verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar de tussenvonnissen van 2 december 2015 en 12 december 2018. Na laatstgenoemd tussenvonnis hebben de volgende proceshandelingen plaatsgevonden.
1.2.
De Gemeente heeft een Akte genomen.
1.3.
[eiseressen] heeft een Antwoordakte genomen.
1.4.
Daarna hebben partijen wederom vonnis gevraagd.

2.De verdere beoordeling

Wat vooraf ging

2.1.
In het tussenvonnis van 2 december 2015 heeft de rechtbank de overeenkomst tussen partijen van 17 februari 1999 (hierna: de overeenkomst) uitgelegd.
2.2.
In de zaak in conventie is voorts het volgende geoordeeld.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 2 december 2015 geoordeeld dat de Gemeente toerekenbaar is tekortgekomen in de nakoming van haar verbintenissen onder artikel 21 van de overeenkomst. De rechtbank heeft in dat tussenvonnis verder geoordeeld dat de overige door [eiseressen] ter onderbouwing van haar vordering gestelde gronden, feiten en omstandigheden die vordering niet kunnen dragen.
In het tussenvonnis van 12 december 2018 is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat de Gemeente wegens wanprestatie onder artikel 21 van de overeenkomst jegens [eiseressen] aansprakelijk is voor een door de rechtbank geschatte schadevergoeding van 2,75 miljoen euro. De rechtbank heeft in dat vonnis tevens geoordeeld dat de Gemeente € 6.775,00 ter zake van buitengerechtelijke kosten aan [eiseressen] verschuldigd is en dat de Gemeente de door de rechtbank op € 23.186,52 begrote proceskosten aan [eiseressen] dient te betalen.
Hangende de afhandeling van de zaak in reconventie heeft de rechtbank alle beslissingen aangehouden.
2.3.
In de zaak in reconventie is voorts het volgende geoordeeld.
De vordering in reconventie gaat uit van een resterende verplichting van [eiseressen] ingevolge het vonnis van deze rechtbank van 3 december 2014 in de zaak met kenmerk C/10/438379 / HA ZA 13-1190.
In het tussenvonnis van 2 december 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiseressen] ingevolge het vonnis van 3 december 2014 in beginsel verplicht is om de overeengekomen inrichtingswerkzaamheden af te maken, maar dat wegens onder meer het tegen dat vonnis lopende hoger beroep nog niet over de verplichtingen van [eiseressen] kan worden beslist.
In het tussenvonnis van 12 december 2018 heeft de rechtbank vastgesteld dat nog geen eindoordeel over het vonnis van 3 december 2014 in het geding is gebracht en heeft de rechtbank de zaak naar de rol verwezen opdat de meest gerede partij het eindoordeel over het vonnis van 3 december 2014 in het geding zou brengen.
Ook in reconventie heeft de rechtbank elke beslissing aangehouden.
De aktes van partijen
2.4.
De Gemeente heeft in haar akte beschreven de stand van zaken in de procedure in hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag tegen het vonnis van deze rechtbank van 3 december 2014 in de zaak met kenmerk C/10/438379 / HA ZA 13-1190 over de door partijen genoemde “BTW-kwestie”. Daarbij heeft de Gemeente onder meer verklaard dat partijen onderling overleg hebben gevoerd en dat de zaak bij het gerechtshof op de parkeerrol staat “in afwachting van eindvonnis in de onderhavige procedure”.
2.5.
[eiseressen] heeft zich in haar akte gerefereerd aan de door de Gemeente geschetste stand van zaken. [eiseressen] verzoekt in haar akte om in de zaak in conventie eindvonnis te wijzen en die in reconventie aan te houden tot een eindoordeel zal zijn gegeven of een minnelijke regeling zal zijn bereikt over de “BTW-kwestie”.
2.6.
De rechtbank kan de Gemeente niet volgen in haar verklaring dat de zaak bij het gerechtshof op de parkeerrol staat “in afwachting van eindvonnis in de onderhavige procedure”, omdat gesteld noch gebleken is dat de beoordeling van de “BTW-kwestie” door het gerechtshof afhankelijk is van de uitkomst van de onderhavige procedure tussen partijen. In de onderhavige procedure zal, immers, geen oordeel (meer) worden gegeven over de “BTW-kwestie” die bij het gerechtshof voorligt.
2.7.
Kennelijk ligt de procedure in hoger beroep over de “BTW-kwestie” al geruime tijd stil. Het heeft dan weinig zin om op de uitkomst van die procedure te wachten.
De Gemeente heeft geen bezwaar gemaakt tegen het verzoek van [eiseressen] om in de zaak in conventie eindvonnis te wijzen en die in reconventie aan te houden hangende een eindoordeel of een minnelijke regeling over de “BTW-kwestie”.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank dat verzoek inwilligen.
Voorts in conventie
2.8.
De rechtbank zal overgaan tot het nemen van de beslissingen die in het tussenvonnis van 12 december 2018 werden aangekondigd.
2.9.
De Gemeente heeft bezwaar gemaakt tegen de vordering van [eiseressen] om het te wijzen vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Omdat de Gemeente in reconventie een in beginsel voor verrekening vatbare vordering heeft ingesteld – indien die vordering wordt toegewezen – maar de zaak in reconventie zal worden aangehouden, vindt de rechtbank het niet passend dat de veroordeling in conventie zonder meer bij voorraad uitvoerbaar zal zijn. Daarom zal de rechtbank de veroordeling in conventie uitvoerbaar bij voorraad verklaren, maar daaraan de voorwaarde verbinden dat [eiseressen] genoegzame zekerheid (in de zin van artikel 616 Rv) zal stellen voor terugbetaling van hetgeen [eiseressen] door de tenuitvoerlegging van de Gemeente zal ontvangen.
Voorts in reconventie
2.10.
De rechtbank heeft nog een definitief oordeel te geven over het verweer van [verweerders] dat niet de Gemeente, maar slechts de provincie Zuid-Holland nakoming (of vervangende schadevergoeding) kan vorderen, respectievelijk dat de provincie [verweerders] heeft gekweten.
De rechtbank verwerpt dat verweer, met de volgende overwegingen.
2.10.1.
De overeenkomst is tussen de partijen in deze procedure gesloten. De provincie Zuid-Holland is bij de overeenkomst geen partij.
In de artikelen 16 tot en met 19 van de overeenkomst heeft [verweerders] verbintenissen op zich genomen ten opzichte van de Gemeente. In artikel 16 is onder meer bepaald: “De Gemeente wenst de aanleg van een aantal werken van grond- weg en waterbouw in het plangebied Nesselande in aanvulling op het inrichtingsplan. De Gemeente draagt met inachtneming van haar publiekrechtelijke bevoegdheden en verplichtingen de uitvoering van deze werken op aan [naam bedrijf] tot een waarde van totaal NLG 25 miljoen [..]”.
De enige verwijzing in die artikelen naar de provincie Zuid-Holland staat in artikel 19, waarin [verweerders] zich verplicht een concerngarantie aan de Gemeente te verschaffen, en luidt als volgt: “Indien [naam bedrijf] verplicht is in het kader van de in artikel 4 genoemde ontgrondingenvergunning aan de provincie Zuid-Holland zekerheidsstelling in de vorm van een bank- of concerngarantie te verschaffen, vervalt de in de eerste volzin van dit artikel genoemde verplichting van [naam bedrijf] tot het afgeven van een concerngarantie aan de Gemeente.”.
Laatstgenoemde bepaling levert geen grond voor de conclusie dat de provincie Zuid-Holland partij is (geworden) bij de overeenkomst of dat zij (op grond van een derdenbeding) en niet de Gemeente van [verweerders] nakoming van verbintenissen of vervangende schadevergoeding onder de overeenkomst zou kunnen vorderen.
Gesteld noch gebleken is dat uit enige andere bepaling van de overeenkomst voortvloeit dat de provincie Zuid-Holland partij is (geworden) bij de overeenkomst of dat zij (op grond van een derdenbeding) en niet de Gemeente van [verweerders] nakoming van verbintenissen of vervangende schadevergoeding onder de overeenkomst kan vorderen.
2.10.2.
Bij het beroep van [verweerders] op de teruggave door de provincie Zuid-Holland van de ten gunste van deze gestelde garantie, gaat het kennelijk om de in artikel 19 van de overeenkomst bedoelde bank- of concerngarantie. De rechtbank neemt veronderstellenderwijs aan dat [verweerders] die garantie aan de provincie Zuid-Holland heeft verschaft en dat de provincie die garantie aan [verweerders] heeft teruggegeven – maar dat staat in deze procedure nog niet vast.
Het gaat om een garantie die [verweerders] aan de provincie diende te verschaffen “in het kader van de in artikel 4 genoemde ontgrondingenvergunning”. Teruggave van die garantie betreft derhalve een einde van de zekerheidstelling door [verweerders] ten opzichte van de provincie ter zake van de ontgrondingenvergunning. De rechten en aanspraken van de Gemeente staan daar buiten. Daarom kan uit de enkele teuggave van die garantie, zonder meer, niet worden afgeleid dat [verweerders] (ook) geen verbintenissen meer had ten opzichte van de Gemeente onder de artikelen 16 tot en met 19 van de overeenkomst. Feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit de teruggave van die garantie door de provincie in dit geval wel kan worden afgeleid dat die verbintenissen van [verweerders] ten opzichte van de Gemeente geheel teniet zijn gegaan, heeft [verweerders] niet gesteld.
2.11.
De slotsom is dat naar gelang de uitkomst van de “BTW-kwestie” [verweerders] al dan niet nog enige verbintenis heeft ten opzichte van de Gemeente in het kader van de artikelen 16 tot en met 19 van de overeenkomst.
2.12.
Nu over de “BTW-kwestie” geen eindoordeel of vaststelling tussen partijen voorligt, kan de rechtbank nog niet beslissen over de betreffende verplichtingen van [verweerders] .
Voor zover [verweerders] nog enige verplichting heeft wegens de “BTW-kwestie”, kan de Gemeente haar verplichting tot schadevergoeding in conventie (geheel of gedeeltelijk) verrekenen met die verplichting van [verweerders] .
2.13.
De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen opdat de meest gerede partij het eindoordeel over het vonnis van deze rechtbank van 3 december 2014, dan wel een nadere vaststelling tussen partijen over de “BTW-kwestie” in het geding zal brengen.
2.14.
De rechtbank zal elke beslissing aanhouden.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt de Gemeente om aan [eiseressen] ten titel van schadevergoeding te betalen € 2.750.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119 en 120 lid 1 BW te berekenen vanaf 31 januari 2011 tot de dag van algehele betaling;
3.2.
veroordeelt de Gemeente om aan [eiseressen] ter zake van buitengerechtelijke kosten te betalen € 6.775,00 te vermeerderen met de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119 en 120 lid 1 BW te berekenen vanaf 14 oktober 2014 tot de dag van algehele betaling;
3.3.
veroordeelt de Gemeente in de proceskosten;
begroot de tot deze uitspraak aan de zijde van [eiseressen] gevallen kosten op € 23.186,52;
3.4.
verklaart dit vonnis voor zover het veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad onder de voorwaarde dat [eiseressen] gelijktijdig met de tenuitvoerlegging aan de Gemeente zal aanbieden genoegzame zekerheid voor terugbetaling van al hetgeen [eiseressen] door de tenuitvoerlegging aan hoofdsom, rente en kosten van de Gemeente zal ontvangen;
3.5.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
3.6.
verwijst de zaak naar de
rol van 2 oktober 2019voor het nemen van een akte door de meest gerede partij om in het geding te brengen het eindoordeel over het vonnis van deze rechtbank van 3 december 2014 in de zaak met kenmerk C/10/438379 / HA ZA 13-1190, dan wel een vaststelling tussen partijen over de “BTW-kwestie”;
3.7.
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. W.P. Sprenger, C. Sikkel en J.W. Langeler en uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019.
1928/1573/182