In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 10 april 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in verband met de intrekking van een exploitatievergunning en een Drank- en Horecawetvergunning. De burgemeester van de gemeente heeft de vergunningen ingetrokken op basis van een advies van het Landelijk Bureau Bibob (LBB), waarin werd gesteld dat er een ernstig gevaar bestond dat de vergunningen zouden worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. De verzoeker, die de vergunningen had, maakte bezwaar tegen deze intrekking en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester niet ten onrechte van het advies van het LBB is uitgegaan, maar dat de intrekking van de vergunningen in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. De voorzieningenrechter stelde vast dat de ernst en aard van de strafbare feiten die aan de intrekking ten grondslag lagen, niet rechtvaardigden dat de vergunningen werden ingetrokken. De verzoeker had eerder veroordelingen voor strafbare feiten, maar deze waren niet recent en hadden geen directe relatie met de exploitatie van de inrichting. De voorzieningenrechter besloot daarom het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en het besluit tot intrekking van de vergunningen te schorsen.
De voorzieningenrechter bepaalde ook dat de burgemeester het door de verzoeker betaalde griffierecht moest vergoeden en veroordeelde de burgemeester in de proceskosten van de verzoeker. De uitspraak werd openbaar gedaan en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.