Op 8 mei 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een incident waarbij de naamloze vennootschap ASR Schadeverzekering N.V. betrokken was. ASR had een vordering ingesteld tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in een civiele procedure. In het incident vorderde [gedaagde 1] dat de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om van de vorderingen van ASR kennis te nemen en de zaak te verwijzen naar de kantonrechter, op grond van artikel 71 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). [gedaagde 1] stelde dat de vordering van ASR een onbepaalde waarde had en dat er duidelijke aanwijzingen waren dat deze niet boven de € 25.000,00 uitkwam, waardoor de kantonrechter bevoegd zou zijn.
ASR daarentegen betwistte de onbevoegdheid van de civiele kamer van de rechtbank en voerde aan dat de door haar gevorderde verklaring voor recht een vordering van onbepaalde waarde was. De rechtbank oordeelde dat er geen duidelijke aanwijzingen waren dat de vorderingen van ASR gezamenlijk geen hogere waarde vertegenwoordigden dan € 25.000,00. De rechtbank concludeerde dat ASR de vordering terecht bij de civiele kamer had ingediend en wees de incidentele vordering van [gedaagde 1] af.
De rechtbank veroordeelde [gedaagde 1] in de proceskosten van het incident, die aan de zijde van ASR werden begroot op € 543,00. De zaak zal op 19 juni 2019 weer op de rol komen voor conclusie van antwoord.