ECLI:NL:RBROT:2019:4782

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
13 juni 2019
Zaaknummer
ROT 18/4228
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M.G.L. de Vette
  • H. Bedee
  • I.S. Vreken-Westra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van schorsing en herziening van uitkering op basis van gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aangevraagd, maar deze werd geschorst en later herzien op basis van het vermoeden van een gefingeerd dienstverband. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder terecht heeft aangenomen dat eiser niet werkzaam was bij [naam bedrijf] in de relevante periode. Eiser had een arbeidsovereenkomst die volgens de rechtbank niet voldeed aan de vereisten voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank heeft de verklaringen van de medewerkers van [naam bedrijf] als geloofwaardig beoordeeld en geconcludeerd dat eiser niet als verzekerde werknemer kan worden aangemerkt voor de ZW en de Wet WIA. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/4228

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juni 2019 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats] , eiser,
gemachtigde: mr. B.M. Voogt,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 23 januari 2018 geschorst.
Bij besluit van 22 februari 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eisers aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen.
Bij besluit van 15 maart 2018 (het primaire besluit 3) heeft verweerder eisers ZW-uitkering over de periode van 1 juli 2016 tot en met 21 januari 2018 herzien en tot een bedrag van € 37.557,70 bruto teruggevorderd.
Bij besluit van 28 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn zoon [naam 1] en tolk [naam tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is als getuige gehoord [naam getuige] .

Overwegingen

1.1.
Bij formulier van 30 juni 2016 is op naam van eiser een uitkering op grond van de ZW aangevraagd met als reden dat eiser zich op 24 mei 2016 ziek heeft gemeld en zijn dienstverband op 30 juni 2016 is geëindigd. Bij besluit van 1 september 2016 heeft verweerder aan eiser met ingang van 1 juli 2016 een ZW-uitkering toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van twee anonieme meldingen van 23 juni 2017 over een mogelijk gefingeerd dienstverband van eiser bij [naam bedrijf] , heeft verweerder een onderzoek ingesteld.
1.3.
Op 5 februari 2018 is op naam van eiser een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd.
1.4.
Op 20 februari 2018 heeft rapporteur [naam 2] , onderzoeker en toezichthouder bij de directie Handhaving van verweerder, een rapport van bevindingen naar aanleiding van het onderzoek (het onderzoeksrapport) uitgebracht.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat op grond van het onderzoeksrapport aannemelijk is geworden dat eiser niet werkzaam is geweest bij [naam bedrijf] in de periode van 1 januari 2016 tot 1 juli 2016. Hiermee wordt niet voldaan aan de vereiste criteria voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, namelijk het feitelijk verrichten van arbeid, een verplichting tot betaling van loon en het bestaan van een gezagsverhouding. Daardoor wordt eiser niet als verzekerde in de zin van de ZW en de Wet WIA aangemerkt, zodat geen recht op een uitkering bestaat. Volgens verweerder is er geen dringende reden op grond waarvan hij van herziening of terugvordering van de ontvangen uitkeringen had moeten afzien.
3. Eiser betwist dat er sprake is van een gefingeerd dienstverband en stelt dat de anonieme meldingen zijn ingegeven door wraak vanwege een conflict van zijn zoon
[naam 1] met de voormalige aandeelhouder en directeur van [naam bedrijf] , [naam 3] . Eiser voert aan dat verweerder niet aannemelijk heeft kunnen maken dat eiser de werkzaamheden bij [naam bedrijf] (het halen en brengen van bussen), niet heeft verricht. Eiser had een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden en niet van achttien maanden zoals vermeld in het exemplaar van de arbeidsovereenkomst uit de administratie van [naam bedrijf] . Zijn handtekening onder het arbeidscontract is dan ook vervalst en wie voor de werkgever heeft getekend valt niet te achterhalen. Eiser stelt dat de door verweerder gebruikte verklaringen onbetrouwbaar zijn. Voor zover het verklaringen van ex-werknemers betreft is dat volgens eiser verklaarbaar omdat [naam 3] kan dreigen met nieuwe fraudemeldingen. Eiser stelt dat in ieder geval [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] zwart hebben gewerkt.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4. Aan de orde is de vraag of verweerder terecht de aan eiser verstrekte ZW-uitkering heeft geschorst en over de periode van 1 juli 2016 tot en met 21 januari 2018 heeft herzien en teruggevorderd en eisers aanvraag om een WIA-uitkering heeft afgewezen, omdat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de ZW en in artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA. Hiervoor is maatgevend of eiser en [naam bedrijf] een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 610 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek hebben gesloten.
5.1.
Bij deze beoordeling moet, volgens rechtspraak van de Hoge Raad, acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Niet alleen dienen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar ook dient in aanmerking te worden genomen hoe partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (zie de uitspraken van de Hoge Raad van 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926, en van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887).
5.2.
Bij besluiten als hier aan de orde gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat verweerder feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen eiser en [naam bedrijf] of andere werkgevers. Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten heeft vervuld, dan ligt het op de weg van eiser de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep - de Raad - van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1051).
5.3.
Bij de vaststelling van feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad geldt hetzelfde voor verklaringen van betrokkenen die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0957).
6.1.
Op 14 december 2017 verklaarde eiser dan wel zijn zoon [naam 1] namens hem, dat hij vanaf 1 januari 2016 vijf maanden bij [naam bedrijf] heeft gewerkt en vervolgens in de Ziektewet is gegaan. Hij hoefde geen pakketjes te bezorgen; zijn werk hield in dat hij bedrijfsauto’s - in totaal 16 à 17 auto’s - bij pech ophaalde en wegbracht en ook wel schoonmaakte. De auto’s haalde hij samen met de baas op. Verder verklaarde eiser niet meer precies te weten wat zijn werktijden waren en dat hij meer dan voltijds werkte.
6.2.
Voorts is uit het onderzoek gebleken dat [naam 3] op 2 oktober 2017 verklaarde dat de naam [eiser] hem niets zegt en [naam 1] , de zoon van eiser, de enige [achternaam persoon] is die voor hem gewerkt heeft en vanaf december 2015 tot april 2017 de administratie voor [naam bedrijf] verzorgde. [naam 3] verklaarde in januari 2017 erachter te zijn gekomen dat [naam 1] niet verloond werd vanuit [naam bedrijf] maar diens salaris betaald werd aan andere mensen met de achternaam [achternaam] , die niet voor [naam bedrijf] werkten. Op 17 en 18 januari 2018 verklaarden vier in de periode van belang bij [naam bedrijf] werkzame medewerkers dat zij eisers naam niet kenden. Op 28 augustus 2017 verklaarde [naam 7] , werkzaam bij Accountant Plus, dat Accountant Plus is benaderd door [naam 1] voor hulp bij de boekhouding van [naam bedrijf] , dat [naam 1] was aangenomen om de boekhouding te verzorgen en volledig vrij spel had bij [naam bedrijf] en dat hij per 1 april 2017 op eigen initiatief bij [naam bedrijf] is vertrokken.
6.3.
De verklaring van eiser dat hij werkweken had van meer dan 40 uur en dat zijn werkzaamheden bestonden uit het (bij pech) ophalen, wegbrengen en schoonmaken van bedrijfsauto’s, kan niet geloofwaardig worden geacht. Op het formulier ‘re-integratie ten behoeve van beoordeling ziekmelding’ van 22 augustus 2016 heeft eiser ook koerierswerkzaamheden als zijn werkzaamheden genoemd, terwijl niet valt in te zien dat bij een aantal van maximaal 17 auto’s de door eiser geschetste werkzaamheden onder de noemer van ‘wagenparkbeheer’ meer dan een volle werkweek in beslag namen. Vier medewerkers van [naam bedrijf] hebben bovendien verklaard dat zij zelf verantwoordelijk waren voor het schoonmaken van de bedrijfsauto’s.
Daarnaast moet eisers loon van netto € 2.000,- per maand voor deze werkzaamheden relatief hoog worden geacht, mede bezien in relatie tot het loon van [naam 1] die belast was met de boekhouding van [naam bedrijf] en die de eerste maanden € 1.500,- en daarna € 2.000,- per maand ontving.
6.4.
Hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd is onvoldoende om de bij het onderzoek opgetekende verklaringen die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, in twijfel te trekken. Dat de verklaringen van de medewerkers van [naam bedrijf] onder bedreiging met represailles zijn afgelegd is niet aannemelijk geworden. Naar verweerder ter zitting heeft verklaard zijn deze medewerkers aan de hand van de polisadministratie geselecteerd zonder medeweten van [naam 3] . Aan de door eiser overgelegde verklaringen van 12 maart 2018 van vier medewerkers van [naam bedrijf] over eisers aanwezigheid in de periode van januari tot juni 2016 en de door hem verrichte werkzaamheden, kan niet die waarde worden gehecht die eiser er aan wil toekennen, gelet op de summiere en uniforme formuleringen en op het feit dat deze verklaringen eerst achteraf zijn opgesteld. Voorts heeft een van deze medewerkers, [naam 8] , in het kader van het onderzoek van verweerder op 17 januari 2018 verklaard de naam van eiser niet te kennen. De door [naam getuige] ter zitting onder ede afgelegde verklaring dat hij eiser heeft gezien, eiser altijd met [naam 1] , de boekhouder, kwam om bussen op te halen en eiser ook bij hem een bus heeft opgehaald, kan evenmin voldoende worden geacht. Daarbij is van belang dat [naam getuige] ter zitting geen uitsluitsel heeft kunnen geven over de periode waarin hij voor [naam bedrijf] werkzaam was, terwijl dit evenmin eenduidig uit de stukken blijkt. Eisers stelling dat zijn handtekening op de bij [naam bedrijf] aangetroffen arbeidsovereenkomst voor de duur van achttien maanden vervalst is, kan hem niet baten. Eiser heeft zijn stelling immers niet onderbouwd door zelf een afschrift van een met [naam bedrijf] afgesloten arbeidsovereenkomst te overleggen.
7. Gelet op hetgeen in 6.2 tot en met 6.4 is overwogen heeft verweerder ervan mogen uitgaan dat sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen eiser en [naam bedrijf] Eiser heeft dit vermoeden niet met objectieve en verifieerbare stukken weerlegd.
8. Verweerder heeft eiser daarom terecht niet aangemerkt als verzekerde werknemer voor de ZW en de Wet WIA en dus terecht de uitkering van eiser op grond van de ZW over de periode van 1 juli 2016 tot en met 21 januari 2018 herzien en teruggevorderd en de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet WIA afgewezen. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de schorsing.
9. Eiser heeft niet onderbouwd dat sprake is van dringende redenen om van intrekking of terugvordering af te zien en de rechtbank heeft zelf ook niet kunnen vaststellen dat hiervan sprake is.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzitter, en mr. H. Bedee en
mr. I.S. Vreken-Westra, leden, in aanwezigheid van mr. drs. C.M. Steemers, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 19 juni 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.