2.4.In het hierna volgende zal eerst beoordeeld worden in hoeverre partijen geslaagd zijn in het over en weer opgedragen bewijs. Vervolgens zal aan de hand daarvan beoordeeld worden op welke grond de arbeidsovereenkomst ontbonden dient te worden alsmede of er aanleiding bestaat voor toekenning van de transitievergoeding en een billijke vergoeding aan [verweerster] , ten laste van Yulius Onderwijs.
Bewijsopdracht Yulius Onderwijs dat [verweerster] na maart 2016 een BSO heeft geëxploiteerd dan wel BSO-activiteiten en/of andere nevenwerkzaamheden heeft verricht.
2.5.1.Bij de beoordeling van de vraag of Yulius Onderwijs geslaagd is in dit onderdeel van het probandum acht de kantonrechter allereerst de verklaring van de getuige [getuige 11] van belang. Hij heeft verklaard en aan de hand van de door hem overgelegde stukken aangetoond dat aan [verweerster] gedurende de periode van 10 april 2018 tot 24 oktober 2018 twee units in het pand aan de [adres 1] in bruikleen zijn verstrekt. Uit de door de getuige overgelegde stukken blijkt dat de bruikleenovereenkomsten op naam zijn gesteld van [verweerster] en de onderneming [naam onderneming] die op haar naam staat ingeschreven in het Handelsregister. Volgens de getuige [getuige 11] is met de vader van [verweerster] (hierna: [naam 1] ) op zijn naam ook een bruikleenovereenkomst afgesloten ten aanzien van een derde unit in bedoeld pand, doch de getuige heeft van die overeenkomst geen afschrift overgelegd, terwijl in het verdere vervolg van de procedure ook door Yulius Onderwijs een dergelijke kopie niet is overgelegd.
Nadat [verweerster] met die verklaring en de door de getuige [getuige 11] overlegde stukken geconfronteerd was, heeft zij haar stellingen aangepast en heeft zij aangevoerd dat zij drie units van ieder twee kamers gehuurd heeft, dat zij een van die units heeft gebruikt voor opslag van haar privé spullen en dat de twee andere units gebruikt zijn door haar vader. Zij heeft voorts aangevoerd dat zij die laatste twee units op haar naam heeft laten zetten, omdat haar vader niet in staat was zelf een ruimte te zoeken voor zijn bedrijf [bedrijf] na het overlijden van zijn partner, de moeder van [verweerster] .
De kantonrechter acht die verklaring van [verweerster] niet aannemelijk. De getuige [getuige 11] heeft verklaard dat de bruikleen van de units van het pand aan de [adres 1] bedoeld is als antikraak en dat maandelijks gecontroleerd werd of het pand een voldoende levendige uitstraling heeft. Krachtens artikel 2 lid 2 van de bruikleenovereenkomst is het slechts toegestaan om een unit te gebruiken als bedrijfs- of kantoorruimte en wel voor de in de overeenkomst opgegeven activiteiten. Met die bepaling en die controles valt de bestemming van opslag van goederen, zoals [verweerster] stelt niet te rijmen. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat [naam 1] niet in staat was om de bruikleenovereenkomst op zijn naam aan te gaan, nu [verweerster] zelf als getuige heeft verklaard dat haar vader bij de bezichtiging van het pand en de ondertekening van de bruikleenovereenkomst aanwezig is geweest. [naam 1] heeft volgens de verklaring van [verweerster] toen ook het inschrijfgeld betaald. Op geen enkele wijze is duidelijk geworden, waarom de bruikleenovereenkomst dan niet op naam van [naam 1] gesteld kon worden, nog daargelaten dat de heer [getuige 11] tevens verklaard heeft dat [naam 1] zelf op eigen naam een bruikleenovereenkomst heeft afgesloten ten aanzien van een unit in bedoeld pand aan de [adres 1] . Overigens is het merkwaardig dat die overeenkomst niet in het onderhavige geding is overgelegd. De stelling van [naam 1] in zijn verklaring d.d. 18 mei 2019 (prod.21 bij de antwoord conclusie na enquête) dat de overeenkomst om fiscale redenen op naam is gesteld van [naam onderneming] , de onderneming van zijn dochter, is niet nader onderbouwd en zonder een nadere toelichting is niet duidelijk in welk opzicht [naam 1] daar voordeel bij zou hebben. Bovendien is het volgens artikel 2 lid 3 van de bruikleenovereenkomst niet toegestaan om een unit in gebruik af te staan aan een derde.
Voorts is opvallend dat in het Handelsregister zowel in 2017 (voor het onderzoek door [recherchebureau] ) als ook in 2018 (na het onderzoek door [recherchebureau] ) geregistreerd is dat de onderneming [bedrijf] van [naam 1] gevestigd is op zijn woonadres, te weten [adres 2] . Noch [verweerster] , noch haar vader hebben een plausibele uitleg gegeven voor de vraag waarom niet geregistreerd is dat de onderneming gevestigd was aan de [adres 1] .
Ook de gang van zaken rond de beëindiging van de bruikleenovereenkomsten roept vragen op. [verweerster] heeft als getuige verklaard dat zij de overeenkomst ten aanzien van de unit die zij gebruikte om haar spullen op te slaan in oktober 2018 heeft opgezegd, omdat zij zich toen in staat voelde om te gaan wonen in het pand dat zij in april 2018 gehuurd had en dat in oktober 2018 ook was opgeknapt. Zij heeft tevens verklaard dat in oktober 2018 ook de overeenkomsten ten aanzien van de beide units die bij haar vader in gebruik waren zijn opgezegd. Zij heeft eraan toegevoegd dat haar vader [bedrijf] vervolgens is gaan exploiteren van huis uit. Een verklaring waarom de opzegging van alle drie de units op hetzelfde moment heeft plaatsgevonden is echter niet gegeven. Die verklaring blijkt ook niet uit de schriftelijke verklaring van [naam 1] . Hij heeft in die verklaring gesteld dat de opzegging gedaan is
‘i.v.m. onderzoek naar asbest en dat de sloop van het pand ging starten i.v.m. nieuwbouw”.Die verklaring strookt niet met hetgeen [verweerster] gesteld heeft. [naam 1] heeft tevens nog verklaard dat de units op hetzelfde moment door zijn dochter zijn opgezegd, omdat hij geen bruikleenovereenkomst had. Met die verklaring ziet [naam 1] eraan voorbij dat niets zich verzet zou hebben tegen opzegging van de bruikleenovereenkomst van alleen de unit die volgens [verweerster] in gebruik was als opslagruimte en continuering van de overeenkomsten ten aanzien van de beide units die volgens [verweerster] in gebruik waren bij haar vader.
2.5.2.In de tweede plaats is het rapport van recherchebureau [recherchebureau] van belang, waarin vermeld is dat [verweerster] in de periode tussen 20 juni 2018 en 11 juli 2018 dagelijks gedurende meerdere uren per dag gezien is in het pand aan de [adres 1] en dat zij toen toezicht heeft gehouden op de daar aanwezige kinderen. Tevens is in dat rapport geconcludeerd dat de kinderen gehoor gaven aan de aanwijzingen van [verweerster] , waaruit terecht de conclusie getrokken is dat die kinderen [verweerster] kenden.
[naam 1] heeft in zijn hiervoor bedoelde schriftelijke verklaring gesteld dat hij dagelijks langdurig aanwezig is geweest op de [adres 1] , dat hij ’s morgens vroeg lopend ertoe naar ging en ’s avonds ook weer lopend naar huis ging. Die stelling verdraagt zich echter niet met de waarneming van de medewerkers van [recherchebureau] die met zoveel woorden verklaren dat zij [naam 1] nimmer op de locatie van de [adres 1] gezien hebben.
[verweerster] heeft als getuige erkend dat zij in de door [recherchebureau] genoemde periode regelmatig bij haar vader is langsgegaan op de [adres 1] , omdat zij mede in verband met haar ziekte er behoefte aan had om onder de mensen te zijn. [naam 1] heeft in zijn schriftelijke verklaring gesteld dat zowel zijn dochter als ook de heer [getuige 12] (hierna: [getuige 12] ) regelmatig bij hem op bezoek kwamen op de [adres 1] . Terecht heeft Yulius Onderwijs gesteld dat het weinig geloofwaardig is dat [verweerster] en [getuige 12] [naam 1] in genoemde periode bijna dagelijks urenlang op zijn werk bezochten, wanneer zij daar zelf niets te doen hadden. In combinatie met hetgeen hiervoor en hierna nog verder wordt overwogen, is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende aannemelijk geworden, laat staan gebleken dat [verweerster] (en [getuige 12] ) enkel bij [naam 1] op bezoek kwamen.
2.5.3.Op de derde plaats is van belang dat [verweerster] [naam onderneming] als eigen eenmanszaak in het Handelsregister heeft ingeschreven. In eerste instantie was als doelomschrijving opgenomen
“specialistische begeleiding van kinderen/jongeren met een psychiatrische problematiek/diagnose”.In tweede instantie heeft [verweerster] het bedrijfsprofiel van die inschrijving veranderd in “ambulante jeugdzorg” met als omschrijving van de bedrijfsactiviteiten
“kinderopvang en peuterspeelzaal, buitenschoolse opvang voor kinderen met een psychische beperking”.Als reden voor de wijziging van het bedrijfsprofiel heeft [verweerster] gesteld dat zij bij het nieuwe profiel vanuit de inspectie niet langer verplicht was om zorgverslagen op te maken en een jaarverslag te schrijven. Wat ook zij van die uitleg en reden, [verweerster] heeft gelijk wanneer zij stelt dat een vermelding van handelsactiviteiten in het Handelsregister nog niet onmiddellijk betekent dat die activiteiten ook feitelijk en daadwerkelijk verricht worden, doch in combinatie met de andere hiervoor en hierna genoemde omstandigheden had dan wel van [verweerster] verwacht mogen worden dat zij haar ontkenning en haar stelling dat de inschrijving in het Handelsregister alleen bedoeld was voor mogelijke toekomstige activiteiten, na beëindiging van de arbeidsovereenkomst met Yulius, meer handen en voeten gegeven had, door bijvoorbeeld afschriften over te leggen van belastingaangiftes, waaruit duidelijk afgeleid zou kunnen worden welke inkomsten zij genereerde met [naam onderneming] .
2.5.4.Op de vierde plaats komt in dit verband betekenis toe aan de verklaring van de getuige [getuige 8] . Zij heeft verklaard dat zij na 2015 op enig moment door een boze moeder is aangesproken die te kennen heeft gegeven dat haar bij een intake gesprek op [naam school 1] een offerte door [verweerster] is aangeboden voor begeleiding van haar kind op basis van een tarief van € 100,- per uur. [verweerster] heeft de juistheid van die verklaring met klem betwist, doch zij heeft die betwisting verder niet met concrete feiten, laat staan stukken, onderbouwd, zodat de kantonrechter geen aanleiding ziet om aan de juistheid van die onder ede afgelegde verklaring te twijfelen.
2.5.5.Op de vijfde plaats kent de kantonrechter in dit verband betekenis toe aan de verklaring van de getuige [getuige 2] . Hij heeft op 11 maart 2019 als getuige onder meer verklaard:
“Ik weet dat [verweerster] en [getuige 12] buitenschoolse opvang verzorgen. Het betrof eerst twee of drie oudere jongens van 14 of 15 jaar die niet meer op [naam school 1] op school zaten, maar met wie [verweerster] en [getuige 12] een goede band hadden opgebouwd toen zij nog wel bij Yulius op school zaten. Zij konden niet thuis terecht. Zij werden opgevangen op de school in een lokaal. Zij aten mee met de medewerkers. Zover ik weet hebben zij geen alcohol gedronken Dit duurde maandenlang.”
[getuige 2] heeft tevens verklaard dat de kinderen aanvankelijk werden opgevangen in een lokaal op [naam school 1] , maar dat [verweerster] en [getuige 12] in tweede instantie zijn uitgeweken naar een externe locatie, omdat de opvang op [naam school 1] te riskant gevonden werd.
[verweerster] heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat de verklaring van de getuige [getuige 2] volledig buiten beschouwing moet blijven, gezien de slechte relatie tussen [getuige 2] en [verweerster] . Volgens [verweerster] heeft [getuige 2] met deze verklaring uitvoering gegeven aan zijn eerder gedane uitlatingen jegens [verweerster]
“haar kapot te zullen maken”en
“ik pak je nog wel een keer terug”. Vaststaat dat de verstandhouding tussen [getuige 2] en [verweerster] gespannen was en dat [getuige 2] boos was op [verweerster] . Dat blijkt onder meer uit het feit dat [getuige 2] anoniem over [verweerster] geklaagd heeft bij mevrouw [getuige 8] , doch dat betekent nog niet onmiddellijk dat daarom de verklaring van [getuige 2] volledig onbetrouwbaar is, zoals [verweerster] heeft gesteld. De verklaring van de getuige [getuige 2] staat immers niet op zichzelf en vindt bijvoorbeeld ook bevestiging in de waarnemingen van [recherchebureau] , zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.4.2. bedoeld. Bovendien strookt de verklaring van [getuige 2] met de betaling van € 250,- die [verweerster] op 13 juli 2017 aan hem gedaan heeft. De stelling van [verweerster] dat zij dat bedrag aan [getuige 2] geleend heeft, is verder op geen enkele wijze onderbouwd. Wanneer [verweerster] dat bedrag werkelijk aan [getuige 2] geleend zou hebben, zou toch aannemelijk zijn geweest dat zij bij die bankbetaling als kenmerk vermeld zou hebben “geldlening” of een soortgelijke omschrijving. Ook is op geen enkele wijze gebleken dat [verweerster] jegens [getuige 2] aanspraak heeft gemaakt op terugbetaling van dat bedrag. Het ligt niet zonder meer voor de hand dat [verweerster] die lening laat zitten, zeker niet nu degene aan wie het geld geleend is volgens [verweerster] niet te vertrouwen is, haar lastig valt en haar bedreigt. Voorts is opmerkelijk dat [verweerster] pas voor het eerst gemeld heeft dat zij bedoeld bedrag van € 250,- aan [getuige 2] geleend heeft, nadat zij geconfronteerd was met het bankafschrift. In het verweerschrift heeft zij daarvan geen melding gemaakt
2.5.6.Op de zesde plaats acht de kantonrechter in dit verband van belang het aanmeldformulier dat Yulius Onderwijs als productie 68 in het geding heeft gebracht. In dat formulier, waarmee ouders hun kind als leerling kunnen aanmelden bij [naam school 1] , heeft de moeder van een leerling vermeld dat haar kind wordt begeleid door
[verweerster] van [naam onderneming] .[verweerster] heeft dat formulier betwist en heeft tevens te kennen gegeven niet te kunnen verklaren waarom haar naam genoemd wordt in dat formulier. Zij heeft verder toegelicht dat zij een vermoeden heeft wie het betreft, maar dat zij voor deze leerling nooit een PGB heeft gekregen of werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van die leerling. Wat ook zij van die verklaring van [verweerster] , in ieder geval blijkt uit dat formulier dat [verweerster] begeleiding heeft verricht, want anders valt zonder nadere toelichting, die echter ontbreekt, niet te verklaren hoe de moeder van die leerling heeft kunnen vermelden dat haar kind door
van [naam onderneming]begeleid werd.
2.5.7.Op de zevende plaats komt naar het oordeel van de kantonrechter betekenis toe aan de door Yulius Onderwijs overgelegde advertentie van de landelijke WMO Themadag op 19 maart 2019, waarin [verweerster] en [getuige 12] , beiden werkzaam bij en voor [naam onderneming] , als sprekers worden aangekondigd. Terecht heeft Yulius Onderwijs geconcludeerd dat ook uit het feit dat [verweerster] gevraagd wordt om als spreker op een seminar op te treden afgeleid moet worden dat haar nevenactiviteiten een veel grotere omvang hebben dan zij steeds heeft willen doen geloven. Iemand die slechts zeer incidenteel en op zeer kleine schaal kinderen begeleidt, zoals [verweerster] stelt, zal immers niet als spreker op een groot seminar worden uitgenodigd. Dat [verweerster] zo blijkt uit de getuigenverklaring van de heer [getuige 15] uiteindelijk omwille van de onderhavige procedure besloten heeft om geen gehoor meer te geven aan het verzoek om als spreker op dat seminar op te treden, acht de kantonrechter verder niet van belang.
2.5.8.Voorts komt betekenis toe aan de volgende getuigenverklaringen.
2.5.8.1. De verklaring van de getuige [getuige 9] , waar zij zegt dat zij van tenminste 15 ouders van leerlingen van [naam school 1] heeft vernomen dat [verweerster] en [getuige 12] buitenschoolse opvang hebben aangeboden aan de ouders van de leerlingen op [naam school 1] .
2.5.8.2. De verklaring van de getuige [getuige 7] , waar zij zegt dat zij in het voorjaar van 2017 contact heeft gehad met de ouders van een kind, dat weer naar huis zou gaan, maar wel nog hulp nodig had. Die ouders hebben toen tegen de getuige gezegd dat zij met [verweerster] in gesprek waren over de te verlenen zorg met gebruikmaking van een PGB.
2.4.8.3. De verklaring van de getuige [getuige 3] waar hij zegt dat hij van medewerkers in het team weet dat het in 2017 nog is voorgekomen dat [verweerster] een of twee kinderen meegenomen heeft naar De Verrekijker om de kinderen daar op te vangen.
2.5.8.4. De verklaring van de getuige [getuige 5] , die gehoord is op verzoek van [verweerster] waar zij verklaart dat zij weet dat [verweerster] kinderen meenam van Yulius GGZ naar Yulius Zorg en dat bij de groepsleiders bekend was dat [verweerster] kinderen meenam van Yulius Zorg naar Yuluis Onderwijs
2.5.9.Niet in de laatste plaats is van belang dat [verweerster] in het verweerschrift op verschillende plaatsen met zoveel woorden erkend heeft dat zij weliswaar op zeer incidentele basis en kleine schaal nevenwerkzaamheden heeft verricht. Daarbij geldt dat [verweerster] steeds ontkend heeft dat die nevenwerkzaamheden betrekking hadden op BSO-achtige activiteiten, doch de bewijsopdracht die aan Yulius Onderwijs verstrekt is, had ook betrekking op het verrichten van
andere nevenwerkzaamheden.Ook ten aanzien van die nevenwerkzaamheden geldt op basis van de Cao een meldingsplicht en uit hetgeen hierna in rechtsoverweging 2.6.1. t/m 2.6.6. wordt overwogen en beslist volgt dat niet is komen vast te staan dat [verweerster] aan die meldingsplicht heeft voldaan.
2.5.10.Op grond van vorenstaande overwegingen acht de kantonrechter Yulius Onderwijs geslaagd in het opgedragen bewijs dat [verweerster] BSO-activiteiten en andere nevenwerkzaamheden heeft verricht.
Bewijsopdracht aan [verweerster] dat zij de na maart 2016 verrichte nevenwerkzaamheden bij Yulius Onderwijs heeft gemeld.
2.6.1In de conclusiewisseling na enquête hebben partijen, met name [verweerster] , het debat over de uitleg en de betekenis van artikel 11.3 van de CAO Primair Onderwijs (hierna: de Cao) dat zij al uitvoerig hebben gevoerd in het verzoek – en verweerschrift nog eens dunnetjes overgedaan. Daarbij gaat het om de vraag of op grond van die Cao-bepaling de werknemer uitdrukkelijk toestemming nodig heeft van de werkgever voor het verrichten van nevenwerkzaamheden. Ten aanzien van dat geschilpunt is in de hiervoor bedoelde tussenbeschikking van 23 januari 2019 al overwogen dat de werknemer op grond van bedoelde Cao-bepaling gehouden is de nevenwerkzaamheden te melden aan de werkgever en vervolgens is het aan de werkgever om te beoordelen of die nevenwerkzaamheden toegestaan zijn. Meent de werkgever dat dat niet het geval is, dan zal de werkgever actie moeten ondernemen door het verrichten van die nevenwerkzaamheden aan de werknemer te verbieden. Laat de werkgever op dat punt niets van zich horen, dan kan de werknemer ervan uitgaan dat de werkgever impliciet toestemming heeft verleend voor het verrichten van nevenwerkzaamheden. De kantonrechter volhardt bij die beslissing en hetgeen partijen daaromtrent nog hebben aangevoerd na enquête geeft geen aanleiding om die beslissing terug te komen, nog daargelaten de vraag of dat in de stadium van de procedure mogelijk zou zijn.
2.6.2.Bij de beoordeling van de vraag of [verweerster] in het opgedragen bewijs al dan niet geslaagd is komt naar het oordeel van de kantonrechter geen verdere betekenis toe aan de als productie 4 door [verweerster] overlegde e-mail van 31 juli 2017 en het als productie 5 overgelegde verslag van het functioneringsgesprek van 10 mei 2017. In die stukken wordt immers steeds gesproken over de plannen van [verweerster] om als zzp’er aan de slag te gaan en het voornemen om voor zichzelf te beginnen. De getuige [getuige 6] heeft ter toelichting van het functioneringsverslag nog verklaard dat zij er steeds vanuit is gegaan dat als [verweerster] en [getuige 12] de externe werkzaamheden zouden gaan verrichten zij bij Yulius minder zouden gaan weken en die externe werkzaamheden dan voor eigen rekening zouden gaan ontplooien. De getuige [getuige 6] heeft eraan toegevoegd dat zij er niet mee bekend was dat [verweerster] en [getuige 12] op dat moment de externe activiteiten al verrichtten.
Terecht heeft Yulius Onderwijs dan ook geconcludeerd dat uit het e-mailbericht van 31 juli 2017 en het functioneringsverslag niet blijkt dat [verweerster] gemeld heeft dat zij al een aanvang heeft gemaakt met de uitvoering van die nevenactiviteiten.
2.6.3.Uit de getuigenverklaringen van mevrouw [getuige 6] blijkt dat [verweerster] toestemming heeft gekregen om binnen de grenzen van het samenwerkingsverband met RIBA scholenteams en individuele leerkrachten te gaan begeleiden. Die werkzaamheden zou zij niet voor zichzelf gaan verrichten, maar ten behoeve van Yulius Onderwijs. De inkomsten uit die begeleiding zouden dan ook aan Yulius Onderwijs toekomen en de werkzaamheden zouden verricht worden gedurende de reguliere werktijd. Uit die verklaring blijkt op geen enkele wijze dat Yulius Onderwijs bekend was met de nevenwerkzaamheden die [verweerster] voor eigen rekening verrichtte. Tevens blijkt uit de getuigenverklaring van mevrouw [getuige 6] dat die scholingswerkzaamheden nooit van de grond gekomen zijn.
2.6.4.[verweerster] heeft aan de hand van de getuigenverklaring van mw. [getuige 5] geconcludeerd dat zij geslaagd is in het opgedragen bewijs. De getuige [getuige 5] heeft een WhatsApp bericht overgelegd gedateerd 4 juli 2016 gericht aan [verweerster] met de tekst -voor zover thans van belang-
“kan je nog een pgbtje gebruiken?”. De getuige [getuige 5] heeft tevens verklaard dat uit dat bericht blijkt dat zij toen wist dat [verweerster] PGB-kinderen begeleidde. Anders dan [verweerster] stelt kan naar het oordeel van de kantonrechter niet gezegd worden dat uit die verklaring blijkt dat de werkgever van [verweerster] bekend was met de begeleiding van PGB-kinderen. De getuige [getuige 5] is immers als gezinsbehandelaar in dienst bij Yulius GGZ. Onweersproken staat tussen partijen vast dat [getuige 5] geen functie heeft bij Yulius Onderwijs en niet betrokken is bij dat onderdeel van Yulius, zodat haar wetenschap ten aanzien van de nevenactiviteiten van [verweerster] in juli 2016 dan ook niet zonder meer toegerekend kan worden aan Yulius Onderwijs. Terecht heeft Yulius Onderwijs tevens betoogd dat [verweerster] op totaal andere wijze gereageerd zou hebben op de brief die mevrouw [getuige 8] op 19 maart 2018 aan haar gericht heeft en waarin [verweerster] gevraagd is of zij opvang en begeleiding aanbood, waardoor kinderen buiten schooltijd bij haar aanwezig waren. Als iedereen bij Yulius daarvan op de hoogte zou zijn, zoals [verweerster] thans stelt, zou het voor de hand hebben gelegen dat zij ook in die zin op die brief gereageerd zou hebben. Zij heeft daarvan echter op geen enkele wijze melding gemaakt in die brief. De uitleg die [verweerster] daarover en over het daarmee verband houdende gesprek op 19 maart 2018 met [getuige 8] en [naam 2] gegeven heeft tijdens haar getuigenverhoor op 17 april 2019 dat zij er
“niet meer serieus op is ingegaan”is naar het oordeel van de kantonrechter weinig overtuigend.
2.6.5.Uit de getuigenverklaringen van de dames [getuige 6] , [getuige 4] en [getuige 8] blijkt dat zij geen van allen bekend waren met de nevenwerkzaamheden van [verweerster] .
Tussenconclusie:2.6.6. Op grond van vorenstaande overwegingen acht de kantonrechter [verweerster] niet geslaagd in het opgedragen bewijs.
Bewijsopdracht Yulius Onderwijs dat [verweerster] medewerkers van Yulius Onderwijs onder werktijd heeft ingezet voor het verrichten van werkzaamheden voor eigen opvang en dat zij hen daarvoor zwart betaald heeft
2.7.1.Bij de beantwoording van de vraag in hoeverre Yulius Onderwijs in dit onderdeel van de bewijsopdracht geslaagd is, komt allereerst betekenis toe aan de verklaring van de getuige [getuige 2] . Uit die verklaring blijkt dat hij onder werktijd op verzoek van [verweerster] kinderen vervoerd heeft en daarvoor een maandelijkse vergoeding ontvangen heeft van € 200,-. Yulius Onderwijs heeft in dat kader tevens verwezen naar het bankafschrift waaruit blijkt dat [verweerster] op 13 juli 2017 een bedrag van € 250,- aan [getuige 2] heeft overgemaakt. Hetgeen hiervoor onder randnummer 2.5.5. ten aanzien van die betaling is overwogen en beslist geldt als herhaald en ingelast. Hiervoor is ook al overwogen dat de kantonrechter geen aanleiding ziet om de getuigenverklaring van [getuige 2] buiten beschouwing te laten, omdat hij als getuige onbetrouwbaar zou zijn. Ook ten aanzien van de verklaring van [getuige 2] over de werkzaamheden die hij verricht heeft ten behoeve van de nevenactiviteiten van [verweerster] geldt dat die verklaring niet op zichzelf staat, maar ondersteund wordt door onder meer het onderzoeksrapport van [recherchebureau] . Uit dat rapport blijkt immers dat [getuige 2] in de onderzoeksperiode van 20 juni 2018 tot 11 juli 2018 vrijwel dagelijks en soms zelf meerdere keren per dag met zijn auto gesignaleerd is bij het pand aan de [adres 1] in Barendrecht, waarbij voorts door de medewerkers van dat recherchebureau is vastgesteld dat [getuige 2] kinderen van en naar dat pand aan de [adres 1] vervoerde.
[getuige 2] heeft tevens verklaard dat ook [getuige 4] in opdracht van [verweerster] kinderen vervoerd heeft van en naar de [adres 1] . [getuige 4] , die door Yulius Onderwijs als getuige is gehoord, heeft stellig ontkend dat hij werkzaamheden voor [verweerster] heeft verricht. Ook [getuige 4] is echter door de medewerkers van [recherchebureau] gedurende de hiervoor bedoelde onderzoeksperiode veelvuldig gezien bij het pand aan de [adres 1] . Hij heeft die aanwezigheid verklaard met de mededeling dat hij als vrijwilliger voor [naam 1] sportlessen gegeven heeft om zodoende de kinderen motorisch sterker te maken. Bij die uitleg plaatst de kantonrechter met Yulius Onderwijs vraagtekens nu [getuige 4] over die sportlessen nimmer eerder gesproken heeft en het opvallend is dat hij aan de ene kant stelt dat hij als vrijwilliger werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van [naam 1] en hij aan de andere kant in zijn getuigenverklaring ook stelt:
“(…)Ik ben maar sporadisch op het adres van de [adres 1] geweest. Precieze aantallen keren dat ik er geweest ben kan ik u niet zeggen. Ik heb de vader van [verweerster] daar verschillende keren gezien. Wat hij daar deed weet ik niet. Ik heb mij daar niet mee bezig gehouden en ik heb mij gericht op de sportlessen die ik aan de kinderen gaf. Op dat moment had ik voldoende aan mezelf”.
2.7.2.De ontkenning van [getuige 4] dat hij kinderen vervoerd heeft is tevens niet te rijmen met de getuigenverklaringen van mevrouw [getuige 9] , die met zoveel woorden verklaard heeft dat zij gezien heeft dat [getuige 4] kinderen kwam ophalen voor de BSO.
2.7.3.Tevens dient in dit kader de getuigenverklaring van [getuige 12] beoordeeld te worden. Hij heeft stellig enige betrokkenheid met de nevenwerkzaamheden van [verweerster] ontkend, doch die ontkenning valt niet te rijmen met het feit dat ook [getuige 12] in de onderzoeksperiode door de medewerkers van recherchebureau [recherchebureau] veelvuldig gezien is bij het pand aan de [adres 1] in Barendrecht. De verklaring die [getuige 12] daarvoor zelf als getuige gegeven heeft inhoudende dat hij behoefte had aan een ruimte om tot zichzelf te komen, aangezien hij geraakt was door het feit dat Yulius Onderwijs in de persoon van [naam 2] hem thuis gevolgd had, is naar het oordeel van de kantonrechter weinig overtuigende zeker als daarbij bedacht wordt dat [getuige 12] verklaard heeft dat hij beschikte over een eigen sleutel van het pand, zijn website adres vermeld is in het aanvraagformulier voor de bruikleenovereenkomst voor de units aan de [adres 1]
en [getuige 12] op zijn naam een internet- en telefoonabonnement heeft afgesloten voor het pand aan de [adres 1] . Een en ander lijkt er eerder op te duiden dat [getuige 12] op dat adres zelf ook kinderen begeleid heeft.
Tussenconclusie:2.7.4. Op grond van vorenstaande overwegingen acht de kantonrechter Yulius Onderwijs geslaagd in het opgedragen bewijs dat [verweerster] in elk geval [getuige 2] , [getuige 4] en [getuige 12] onder werktijd heeft ingezet ten behoeve van haar nevenwerkzaamheden en dat zij in elk geval aan [getuige 2] daarvoor een vergoeding van € 250,- heeft betaald.
Bewijsopdracht aan Yulius Onderwijs dat [verweerster] na haar ziekmelding (vrijwel dagelijks) werkzaamheden heeft verricht voor de BSO
2.8.1.Bij de beoordeling van de vraag in hoeverre Yulius Onderwijs in dit deel van het probandum geslaagd is, is ook weer het rapport van [recherchebureau] van belang, waaruit blijkt dat ook [verweerster] in de onderzoeksperiode veelvuldig gezien is op het adres aan de [adres 1] . De verklaring die [verweerster] daarvoor gegeven heeft, overtuigt de kantonrechter geenszins en kortheidshalve wordt in dit verband verwezen naar, en geldt als hier herhaald en ingelast, hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 2.5.2. is overwogen en beslist.
2.8.2.Voorts komt betekenis toe aan de omstandigheid dat de overeenkomst ten aanzien van de bruikleen van de units in het pand aan de [adres 1] gesteld is op naam van [verweerster] en haar eenmanszaak [naam onderneming] . In dit verband geldt hetgeen hiervoor onder randnummer 2.5.1. is overwogen en beslist als hier herhaald en ingelast.
2.8.3.Yulius Onderwijs heeft in dit verband tevens verwezen naar het door als productie 40 overgelegde PGB voor 12 uur per week betrekking hebbend op de periode van 16 juni 2017 tot en met 31 juli 2018, welke periode voor een deel betrekking heeft op het tijdvak na de ziekmelding van [verweerster] per 5 maart 2018. Uit het PGB blijkt dat de organisatie die de begeleiding biedt [bedrijf] is, de onderneming van de vader [verweerster] , terwijl uit de beslissing van de gemeente Barendrecht d.d. 21 augustus 2018 op het WOB verzoek blijkt dat het PGB verleend is aan de instelling [naam onderneming] , het eenmansbedrijf van [verweerster] . Volgens Yulius Onderwijs is sprake van een verschrijving van de gemeente, doch de kantonrechter kan op basis van de thans verstrekte gegevens niet vaststellen of het PGB is afgegeven op naam van [bedrijf] dan wel op naam van [naam onderneming] , zodat de onderhavige productie niet kan bijdragen aan de bewijslevering door Yulius Onderwijs.
2.8.4.De door Yulius Onderwijs overgelegde productie 67 levert wel bewijs op van het feit dat [verweerster] na 5 maart 2018 nevenactiviteiten heeft verricht. Uit die productie blijkt immers dat [verweerster] in november 2018 belast is met het vervoer van een kind naar het [naam school 2] .
2.8.5.Ook hetgeen Yulius Onderwijs gesteld heeft ten aanzien van de Landelijke WMO Themadag draagt bij aan het bewijs van dit deel van het probandum. Weliswaar heeft [verweerster] uiteindelijk omwille van de onderhavige procedure afgezien van medewerking aan het seminar, doch uit de getuigenverklaring van [getuige 15] blijkt dat [verweerster] wel begin 2018 en derhalve na de ziekmelding heeft meegewerkt aan de voorbereiding van het seminar.
2.8.6.Ook productie 68 die Yulius Onderwijs in het geding heeft gebracht draagt bij aan het bewijs van dit onderdeel van het probandum. Die productie heeft betrekking op het aanmeldformulier d.d. 16 maart 2018 (en derhalve na de ziekmelding van [verweerster] ) van een ouder, die daarin heeft vermeld dat haar kind begeleid werd door
van [naam onderneming] .[verweerster] heeft ten aanzien van dat formulier verklaard dat zij nooit iets voor deze ouders of deze leerling heeft gedaan, doch die enkele betwisting, die verder niet onderbouwd is vormt voor de kantonrechter geen reden om te twijfelen aan de juistheid van dat aanmeldformulier.
Tussenconclusie:2.8.7. Op grond van vorenstaande overwegingen acht de kantonrechter genoegzaam bewezen dat [verweerster] ook na haar ziekmelding per 5 maart 2018 nog werkzaamheden heeft verricht die verband houden met haar nevenactiviteiten.
Bewijsopdracht aan Yulius Onderwijs dat [verweerster] – kort gezegd – fraude heeft gepleegd
2.9.1.Anders dan Yulius Onderwijs is de kantonrechter van oordeel dat werkgeefster in dit onderdeel van het probandum niet geslaagd is. In dit verband is met name van belang dat het verwijt van de fraude pas gemaakt is nadat [verweerster] al geruime tijd ziek was. Eerder zijn kennelijk nooit vragen gerezen ten aanzien van de uitgaven die [verweerster] deed ten behoeve van [naam school 1] , hetgeen toch voor de hand had gelegen als de kosten zozeer de pan uitrezen als Yulius Onderwijs thans wil doen geloven. Bovendien blijkt uit de stellingen van Yulius Onderwijs niet dat [verweerster] met de aankopen waarvoor zij verantwoordelijk is het budget overschreden heeft. Voorts is zonder nadere toelichting zijdens Yulius Onderwijs, die echter ontbreekt, niet te verklaren dat de boekhouding jaarlijks gecontroleerd en goedgekeurd is, zoals volgt uit de door Yulius Onderwijs overlegde schriftelijke verklaring van mevrouw Berry, terwijl er volgens Yulius Onderwijs zoveel onnodige aankopen werden gedaan.
2.9.2.Voorts is van belang de getuigenverklaring van [getuige 15] . Daaruit blijkt dat bij zijn aantreden in januari 2016 de verantwoording met bonnetjes niet in alle gevallen volledig was. Hij heeft [verweerster] daarop aangesproken en bij zijn vertrek in juni 2016 was de boekhouding goed op orde. Niet gebleken is dat de kosten in 2017 en 2018 extreem hoger waren dan in 2016 onder het tijdelijke regiem van [getuige 15] , zodat de verklaring van [getuige 15] - anders dan Yulius Onderwijs stelt - wel degelijk van belang is. Voorts is van belang dat [getuige 15] heeft verklaard dat Yulius Onderwijs bijdroeg aan het positieve resultaat van het Yulius concern als geheel en dat [naam school 1] gelet op de omvang van de school op zijn beurt onevenredig veel bijdroeg aan de positieve resultaten van Yulius Onderwijs.
2.9.3.Gelet op vorenstaande overwegingen acht de kantonrechter Yulius Onderwijs niet geslaagd in het opgedragen bewijs van de door gestelde fraude door [verweerster] .