ECLI:NL:RBROT:2019:6140
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verrekening en verjaring van terugvordering bijstand in bestuursrechtelijke context
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 31 juli 2019, staat de terugvordering van bijstandsuitkeringen centraal. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M.J. Hüsen, heeft beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding van openstaande vorderingen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. J.M. Tang. De terugvordering betreft bedragen van € 25.293,85 en € 113,45, die zijn ontstaan door besluiten van 21 augustus 2002. Eiser betoogt dat de vordering is verjaard, omdat er na 2003 gedurende meer dan vijf jaar geen incasso-activiteiten zijn ondernomen en hij geen brieven heeft ontvangen die de verjaring zouden hebben gestuit.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de onbeantwoorde vraag van de Centrale Raad van Beroep van 29 april 2019 in acht genomen, die betreft of artikel 6:131, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) het bestuursorgaan het recht geeft om tot verrekening over te gaan, ondanks verjaring. De rechtbank concludeert dat, aangezien de verplichting tot betaling van de geldsom vóór de inwerkingtreding van de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is ontstaan, artikel 6:131, eerste lid, van het BW van toepassing is. Dit betekent dat de bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door verjaring van de rechtsvordering. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.