ECLI:NL:RBROT:2019:6155

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
31 juli 2019
Zaaknummer
7656619 VZ VERZ 19-6577
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst en rechtsverhouding tussen verzoekster en verweerders

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoekster en meerdere verweerders over de beëindiging van een arbeidsovereenkomst. Verzoekster, die in 2009 in dienst trad bij verweerder 2, heeft in 2014 een besloten vennootschap opgericht en sindsdien werkzaamheden verricht voor verweerder 2 op basis van een overeenkomst van opdracht. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er vanaf 2014 geen arbeidsovereenkomst meer bestond, maar een overeenkomst van opdracht. Verzoekster heeft in haar verzoekschrift onder andere schadevergoeding gevorderd wegens onredelijke beëindiging van de samenwerking. Tijdens de mondelinge behandeling heeft verzoekster haar verzoeken gewijzigd en berust in de opzegging van de overeenkomst per 8 februari 2019. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de primaire verzoeken van verzoekster, die gebaseerd waren op het bestaan van een arbeidsovereenkomst, niet toewijsbaar zijn. Ook het subsidiaire verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat dit niet in de verzoekschriftprocedure kon worden behandeld. De kantonrechter heeft verzoekster als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7656619 VZ VERZ 19-6577
uitspraak: 23 juli 2019
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats verzoekster] ,
verzoekster,
gemachtigde: mr. G.W. Kleisen te Leidschendam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
1. [verweerder 1],
gevestigd te [vestigingsplaats verweerder 1] ,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
2. [verweerder 2],
gevestigd te [vestigingsplaats verweerder 2] ,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
3. [verweerder 3],
gevestigd te [vestigingsplaats verweerder 3] ,
4. [verweerder 4],
wonende te [woonplaats verweerder 4] ,
verweerders,
gemachtigde: mr. M.L.G. Otto te Breda.
Verzoekster wordt hierna aangeduid als “ [verzoekster] ”. Verweerders worden hierna afzonderlijk aangeduid als “ [verweerder 1] ”, “ [verweerder 2] ”, “ [verweerder 3] ” en “ [verweerder 4] ”.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Van de volgende processtukken is kennisgenomen:
  • het verzoekschrift, met producties, ontvangen op 3 april 2019;
  • het verweerschrift, met producties, ontvangen op 15 mei 2019;
  • de voorafgaande aan de mondelinge behandeling aan de zijde van [verzoekster] overgelegde (fax)brief van 7 mei 2019, met productie 19;
  • de voorafgaande aan de mondelinge behandeling aan de zijde van [verzoekster] overgelegde (fax)brief van 17 mei 2019, met producties 20 tot en met 22;
  • de voorafgaande aan de mondelinge behandeling aan de zijde van [verzoekster] overgelegde (fax)brief van 20 mei 2019, met productie 23;
  • de na de mondelinge behandeling aan de zijde van [verzoekster] overgelegde (fax)brief van
  • de na de mondelinge behandeling aan de zijde van verweerders overgelegde schriftelijke reactie van 12 juni 2019.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 mei 2019. [verzoekster] is in persoon verschenen, vergezeld van haar dochter, en bijgestaan door haar gemachtigde. Aan de zijde van verweerders was daarbij aanwezig de heer [verweerder 4] , eveneens bijgestaan door de gemachtigde voornoemd. Partijen hebben hun standpunten (nader) doen toelichten door hun respectieve gemachtigden. Van hetgeen ter mondelinge behandeling is verhandeld heeft de griffier aantekening gehouden.
1.3
Na de mondelinge behandeling is gebleken dat met partijen nog onbesproken was gebleven het in het verweerschrift ingenomen standpunt dat de overeenkomst die tussen partijen tot stand is gekomen met [bedrijf] , en dus niet met [verzoekster] zelf, is gesloten. Gelet daarop is [verzoekster] bij brief van 24 mei 2019 van de griffier nog in de gelegenheid gesteld daarop schriftelijk te reageren. Na ontvangst van die reactie van [verzoekster] bij voormelde (fax)brief van 29 mei 2019, heeft de griffier bij brief van 3 juni 2019 verweerders in de gelegenheid gesteld om te reageren op de brief van [verzoekster] . Die schriftelijke reactie van verweerders is op 12 juni 2019 ontvangen.
1.4
De kantonrechter heeft de uitspraak van deze beschikking vervolgens (nader) bepaald op heden.

2.De feiten

In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende feiten:
2.1
[verweerder 4] is (indirect) bestuurder van de besloten vennootschappen [verweerder 1] , [verweerder 2] en [verweerder 3]
2.2
[verzoekster] , geboren op [geboortedatum verzoekster] , heeft op 15 februari 2009 een
“thuiswerkovereenkomst” gesloten met [verweerder 2] in de functie van salarisadministrateur. Het startsalaris van [verzoekster] bedroeg € 2.000,00 bruto per maand.
In 2013 bedroeg het salaris € 2.975,67 bruto per maand.
2.3
[verzoekster] heeft op 1 januari 2014 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf] opgericht.
2.4
[bedrijf] heeft vanaf 1 januari 2014 maandelijks facturen van telkens
€ 3.750,00 (exclusief btw) bij [verweerder 2] in rekening gebracht. Vanaf maart 2018 bedroegen de facturen € 3.950,00 (exclusief btw) per maand. Deze facturen zijn telkens door [verweerder 2] aan [bedrijf] voldaan. De functie van [verzoekster] is in januari 2014 gewijzigd in operationeel directeur. [verzoekster] verrichtte de werkzaamheden, net als voorheen, vrijwel altijd vanuit haar eigen woning.
2.5
Bij e-mail van 23 april 2018 heeft [verzoekster] het volgende - voor zover thans van belang - aan [verweerder 4] meegedeeld:
“(…) Ik heb op dit moment geen enkele sociale zekerheden, aangezien ik niet langer in loondienst bij jou ben. (…)
Tegenvoorstellen:
1. Ik kom weer voor jou in loondienst, op basis van een nader te bepalen aantal uren contract, in vaste dienst, zonder proeftijd etc. (…)
2. Ik ga contractueel op dezelfde voet verder als nu, maar verwacht dan:
- een eerlijke verloning (…).”
2.6
Bij e-mail van 4 september 2018 heeft [verzoekster] het volgende - voor zover thans van belang - aan [verweerder 4] meegedeeld:
“(…) Mijn voorstel: laten we het oude contract weer in ere herstellen: ik wil graag gewoon normaal in loondienst zodat ik als het misgaat naar het UWV kan. (…)”
2.7
Bij e-mail van 4 september 2018 heeft [verweerder 4] het volgende - voor zover thans van belang - aan [verzoekster] meegedeeld:
“(…) Je mag in loondienst komen tegen dezelfde loonkosten + reiskosten (…)”.
2.8
Bij e-mail van 12 september 2018 heeft [verweerder 4] het volgende - voor zover thans van belang - aan [verzoekster] meegedeeld:
“(…) Je wilt blijven werken voor [verweerder 2] Ik wil je dan ook blijven inhuren (…).
Je huidige managementvergoeding is 3950 exclusief btw (…).”
2.9
Bij e-mail van 8 februari 2019 heeft [verzoekster] het volgende - voor zover thans van belang - aan [verweerder 4] meegedeeld:
“(…) De afspraken die zijn gemaakt (…) gelden mits de voorwaarden overeenkomen met het Nederlands recht m.b.t. afspraken tussen ZZP-er en opdrachtgever. Indien je de term ‘ontslag op staande voet’ wil hanteren, hebben we het over het Arbeidsrecht. Indien we het over het Arbeidsrecht hebben, beroep ik mij met terugwerkende kracht op de bescherming volgens het Arbeidsrecht. (…)”
2.1
Bij e-mail van 8 februari 2019 heeft [verweerder 4] het volgende - voor zover thans van belang - aan [verzoekster] meegedeeld:
“(…) Bij deze wil ik de overeenkomst van opdracht die voor onbepaalde tijd liep per direct beëindigen. (…)”

3.De verzoeken van [verzoekster] en de grondslagen daarvan

3.1
[verzoekster] heeft in het verzoekschrift verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
a. voor recht te verklaren dat [verzoekster] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft met verweerders;
b. voor recht te verklaren dat verweerders de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig hebben ontbonden op 8 februari 2019, omdat verweerders de arbeidsovereenkomst niet op de juiste wijze hebben ontbonden, dan wel omdat verweerders voor ontbinding geen geldige ontslaggrond hadden en/of hebben;
c. verweerders te veroordelen om aan [verzoekster] te voldoen het overeengekomen loon van
€ 3.950,00 bruto per maand vanaf 8 februari 2019 tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is ontbonden;
d. voor recht te verklaren dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst vanwege ernstige verwijtbaarheid van verweerders niet van [verzoekster] kan worden gevergd;
e. de arbeidsovereenkomst te ontbinden per 1 mei 2019;
f. verweerders te veroordelen om aan [verzoekster] te voldoen het achterstallige vakantiegeld van € 18.236,00 bruto;
g. verweerders te veroordelen om aan [verzoekster] te voldoen de achterstallige overwerkuren met vakantietoeslag van € 18.463,95 bruto;
h. verweerders te veroordelen om aan [verzoekster] te voldoen de achterstallige pensioenpremie van € 11.723,33 bruto;
i. verweerders te veroordelen om aan [verzoekster] te voldoen een bedrag van € 24.211,64 bruto aan wettelijke verhoging van 50%;
j. verweerders te veroordelen om aan [verzoekster] te voldoen de transitievergoeding van
€ 13.167,00 bruto;
k. verweerders te veroordelen om aan [verzoekster] te voldoen een billijke vergoeding van
€ 86.900,00 bruto;
l. voor recht te verklaren dat [verzoekster] niet meer is gebonden aan een eventueel relatie- of non-concurrentiebeding;
m. verweerders te veroordelen in de proces- en nakosten;
n. verweerders te veroordelen om aan [verzoekster] te voldoen de wettelijke rente over de aan [verzoekster] verschuldigde bedragen vanaf 8 februari 2019 dan wel vanaf het moment van opeisbaarheid;
subsidiair(voor het geval de primaire vorderingen worden afgewezen):
verweerders te veroordelen om aan [verzoekster] te voldoen een bedrag van € 23.882,86 bruto aan schadevergoeding wegens onredelijke beëindiging van het zakelijke samenwerkings-contract.
3.2
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoekster] uiteindelijk gesteld dat zij berust in de opzegging van 8 februari 2019 en geen vernietiging van die opzegging vordert en vergoeding vordert.
3.3
Aan deze (gewijzigde) verzoeken heeft [verzoekster] - zakelijk weergegeven en voor zover van belang - het volgende ten grondslag gelegd. [verzoekster] is op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden bij [verweerder 2] Er is echter sprake van rechtsopvolging door [verweerder 3] dient daarom als de voormalige (tot 8 februari 2019) werkgever van [verzoekster] te worden aangemerkt. Het klopt dat [verzoekster] in januari 2014 [bedrijf] heeft opgericht en dat zij vanuit die vennootschap werkzaamheden is gaan verrichten, maar dat neemt niet weg dat er altijd sprake is gebleven van een arbeidsovereenkomst (voor onbepaalde tijd). [verweerder 3] bleef zich gedragen als werkgever van [verzoekster] . Er bleef ook nog steeds sprake van een gezagsverhouding. [verzoekster] is ten onrechte ontslagen op 8 februari 2019. Nu [verzoekster] echter niet in staat is om terug te keren bij [verweerder 3] , legt zij zich neer bij dat ontslag en maakt zij aanspraak op (onder andere) diverse vergoedingen, waaronder de transitievergoeding en een billijke vergoeding.
Subsidiair stelt [verzoekster] zich op het standpunt dat, voor zover van een arbeidsovereenkomst geen sprake (meer) was, een overeenkomst van opdracht tussen [verzoekster] en [verweerder 3] heeft bestaan. Nu die overeenkomst op onjuiste gronden en op onrechtmatige wijze is opgezegd en [verzoekster] geen redelijke tijd heeft gekregen om een nieuwe opdrachtgever te vinden, maakt [verzoekster] aanspraak op een schadevergoeding van in totaal € 23.882,86 bruto.

4.Het verweer

4.1
Het verweer strekt tot afwijzing van de verzoeken van [verzoekster] , met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten. Hiertoe hebben verweerders - zakelijk weergegeven en voor zover van belang - het volgende aangevoerd.
Van rechtsopvolging door [verweerder 3] is geen sprake. De jegens [verweerder 1] , [verweerder 3] en [verweerder 4] ingestelde vorderingen dienen te worden afgewezen.
Tussen [verzoekster] en [verweerder 2] bestond op 8 februari 2019 (allang) geen arbeidsovereenkomst meer. Vanaf januari 2014 was [verzoekster] niet langer in dienst bij [verweerder 2] , maar bestond een overeenkomst van opdracht tussen [bedrijf] en [verweerder 2] De arbeidsovereenkomst is toen geëindigd. [verzoekster] was zich er ook van bewust dat zij met ingang van het jaar 2014 als zelfstandig ondernemer ging werken en wist wat de consequenties daarvan waren. Bij gebreke van het bestaan van een arbeids-overeenkomst, dienen de primaire vorderingen reeds daarom te worden afgewezen.
4.2
Nu de overeenkomst van opdracht met [bedrijf] , en dus niet met [verzoekster] zelf, is gesloten, is ook de subsidiaire vordering van [verzoekster] reeds om die reden niet toewijsbaar. Die overeenkomst is op 8 februari 2019 rechtsgeldig en op goede gronden opgezegd. [verzoekster] heeft zelf aanleiding gegeven voor die opzegging. Zij heeft niet als goed opdrachtnemer gehandeld. Er is dan ook geen sprake van een “onredelijke beëindiging”, zodat ook om die reden geen aanleiding bestaat voor toekenning van enige schadevergoeding aan [verzoekster] .
4.3
Op hetgeen partijen in hun hiervoor vermelde schriftelijke reacties van 29 mei 2019 en 12 juni 2019 hebben aangevoerd, wordt hierna - voor zover thans van belang - ingegaan.

5.De beoordeling van de verzoeken

5.1
[verzoekster] heeft het primaire verzoek tijdig ingediend, omdat dit is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de overeenkomst is beëindigd (artikel 7:686a lid 4 sub a onder 2 BW). [verzoekster] is dan ook ontvankelijk in dat verzoek.
5.2
Allereerst staat de vraag ter beoordeling welk van verwerende partijen zoals hiervoor vermeld als de voormalige werkgever dan wel opdrachtgever van [verzoekster] / [bedrijf] moet worden aangemerkt. Daarover wordt als volgt geoordeeld.
Tussen partijen staat vast dat [verzoekster] op 15 februari 2009 in dienst is getreden bij [verweerder 2] [verzoekster] heeft ook niet betwist dat zij, respectievelijk [bedrijf] werkzaamheden heeft verricht voor [verweerder 2] Dat [verweerder 3] als de opvolgende werkgever dan wel opdrachtgever moet worden aangemerkt, zoals door [verzoekster] is gesteld, vindt geen steun in de door partijen overgelegde stukken en is door verweerders ook uitdrukkelijk betwist. [bedrijf] factureerde vanaf 1 januari 2014 telkens aan [verweerder 2] en die facturen werden ook iedere maand door [verweerder 2] voldaan. Daarbij komt nog dat [verzoekster] in haar schriftelijke communicatie, zowel intern als extern, altijd heeft vermeld dat zij werkzaam was voor [verweerder 2] en ook in het door [verweerder 2] overgelegde afschrift van het LinkedIn-profiel van [verzoekster] is door haar vermeld dat zij werkzaam is geweest voor [verweerder 2]
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [verweerder 2] als de contractspartij van [verzoekster] / [bedrijf] en derhalve als procespartij in de onderhavige procedure moet worden aangemerkt. Dit betekent dat de jegens [verweerder 1] , [verweerder 3] en [verweerder 4] ingestelde primaire verzoeken worden afgewezen.
5.3
Voorop gesteld moet worden dat nu [verzoekster] uiteindelijk heeft berust in de opzegging van de overeenkomst per 8 februari 2019, in rechte vast is komen te staan dat de overeenkomst, op welke wijze deze ook gekwalificeerd moet worden, in ieder geval is geëindigd op
8 februari 2019.
5.4
Tussen partijen is primair in geschil of tussen [verzoekster] en [verweerder 2] ten tijde van de opzegging van 8 februari 2019 (nog steeds) sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 lid 1 BW (op welk standpunt [verzoekster] zich primair heeft gesteld) dan wel van een overeenkomst van opdracht tussen [bedrijf] en [verweerder 2] in de zin van artikel 7:400 lid 1 BW (zoals door [verweerder 2] is aangevoerd). De kantonrechter oordeelt daarover als volgt.
5.4.1
Bij de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Niet één enkel kenmerk is daarbij beslissend. De verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden, moeten in hun onderling verband worden bezien (vgl. HR 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC:2495 (Groen/Schoevers)).
De kantonrechter merkt hierbij reeds op dat de onderhavige zaak op essentiële punten en in grote mate verschilt van de specifieke zaak tussen FNV en Deliveroo (Rechtbank Amsterdam 15 januari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:198), op welke uitspraak [verzoekster] tijdens de zitting een beroep heeft gedaan.
5.4.2
Met inachtneming van bovengenoemde maatstaf is de kantonrechter van oordeel dat vanaf het jaar 2014 tussen partijen sprake is geweest van een overeenkomst van opdracht. Die overeenkomst is tot stand gekomen tussen [bedrijf] en [verweerder 2] Het was uitdrukkelijk de bedoeling van beide partijen om een opdrachtovereenkomst aan te gaan. [verzoekster] heeft daartoe op 1 januari 2014 [bedrijf] opgericht, met de daaraan verbonden verplichtingen, met als doel om als zelfstandig ondernemer werkzaamheden voor [verweerder 2] te gaan verrichten. In de praktijk hebben [verzoekster] en [verweerder 2] ook als zodanig gehandeld en invulling gegeven aan die overeenkomst, terwijl aan de eerder bestaande arbeids-overeenkomst vanaf januari 2014 juist geen inhoud meer is gegeven. [bedrijf] bracht vanaf 2014 maandelijks een factuur voor een bedrag van laatstelijk € 3.950,00 exclusief btw bij [verweerder 2] in rekening, welk bedrag ook telkens door [verweerder 2] werd voldaan. De hoogte van die vergoeding is niet vergelijkbaar met het eerdere salaris van [verzoekster] van laatstelijk € 2.975,67 bruto per maand. [verzoekster] heeft ter zitting bovendien gesteld dat zij telkens zelf loonheffingen heeft afgedragen.
[verzoekster] heeft weliswaar een werkgeversverklaring en salarisspecificatie van juli 2016 overgelegd, maar daarvan heeft [verweerder 4] tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat die stukken door hem in strijd met de waarheid zijn opgesteld ten behoeve van het verkrijgen door [verzoekster] van een hypotheek voor de aankoop van een woning. Nu [verzoekster] dat ter zitting heeft erkend, leidt dit ertoe dat die bescheiden geen onderbouwing opleveren van de stelling van [verzoekster] dat toen nog steeds sprake was van een arbeidsovereenkomst.
Dat de overeenkomst van opdracht niet schriftelijk is vastgelegd en dat [verweerder 4] van tijd tot tijd opdrachten aan [verzoekster] verstrekte met betrekking tot de werkzaamheden doet niet af aan het oordeel dat vanaf januari 2014 geen sprake meer was van een arbeidsovereenkomst. Een overeenkomst van opdracht kan ook mondeling tot stand komen, terwijl op grond van artikel 7:402 lid 1 BW de opdrachtnemer gehouden is gevolg te geven aan tijdig verleende en verantwoorde aanwijzingen omtrent de uitvoering van de opdracht. Van wie het initiatief is uitgegaan voor het aangaan van de overeenkomst van opdracht en of [verweerder 2] de enige opdrachtgever van [bedrijf] was, zijn geen doorslaggevende factoren. Datzelfde geldt indien het voor een buitenstaander leek alsof [verzoekster] (wel) in dienst was bij [verweerder 4] / [verweerder 2] en indien [verzoekster] zich jegens derden niet presenteerde als een zelfstandige met een eigen bedrijf. Immers wezen gaat voor schijn.
5.4.3
[verzoekster] was zich terdege bewust van het feit dat niet langer sprake was van het verrichten van arbeid op basis van een arbeidsovereenkomst, maar op basis van een opdrachtovereenkomst, waarbij [verzoekster] zelfstandig ondernemer was. Zij was voorts bekend met de (sociaalzekerheidsrechtelijke) consequenties daarvan. Bij voormelde e-mail van
23 april 2018 heeft [verzoekster] aan [verweerder 4] meegedeeld dat zij niet meer in loondienst was, als gevolg waarvan zij (dus) geen socialezekerheidsrechten meer had. Ook uit de voormelde
e-mail van [verzoekster] van 8 februari 2019 blijkt dat zij er precies van op de hoogte was dat zij als zelfstandige geen arbeidsrechtelijke bescherming genoot. In haar e-mail van 4 september 2018 heeft [verzoekster] meegedeeld dat zij weer in loondienst wil treden, zodat zij (kort gezegd) voor zover nodig (weer) kan terugvallen op een UWV-uitkering.
Indien [verzoekster] bezwaar had tegen het eindigen van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2014, had het op haar weg gelegen om daar niet mee in te stemmen. Anders dan [verzoekster] doet voorkomen, heeft zij verstand van zaken op het gebied van zowel het ondernemerschap als het arbeidsrecht. Zij plaatst nota bene zelfs filmpjes op YouTube met tekst en uitleg met betrekking tot deze onderwerpen. Ook op haar LinkedIn-profiel presenteert [verzoekster] zich uitdrukkelijk als arbeidsrechtspecialist. Voor zover bij [verzoekster] op enig moment twijfel ontstond over de aard van de samenwerking en zij niet langer als zelfstandig ondernemer werkzaam wilde zijn en zij (toch) weer een nieuwe arbeidsovereenkomst wilde sluiten, komt dat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen voor haar rekening en risico. Een nieuwe arbeidsovereenkomst is niet tot stand gekomen.
5.5
Het voorgaande leidt ertoe dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het karakter van de rechtsverhouding tussen partijen sinds begin 2014 zodanig veranderd is, dat niet langer wordt voldaan aan de elementen van de arbeidsovereenkomst. Die overeenkomst is per 1 januari 2014 geëindigd. Dit betekent dat alle primaire verzoeken van [verzoekster] , die hun grondslag vinden in het bestaan van een arbeidsovereenkomst, reeds daarom niet toewijsbaar zijn. Overwogen wordt voorts nog dat evenmin een grondslag bestaat voor de gevorderde vakantietoeslag, vergoeding van overwerkuren en pensioenaanspraken tot
8 februari 2019. [verzoekster] heeft ter zitting erkend dat dat niet is overeengekomen. [verzoekster] maakt daar derhalve ook geen aanspraak op.
5.6
Nu de primaire vorderingen worden afgewezen, wordt in beginsel toegekomen aan de beoordeling van het subsidiaire verzoek, dat is ingesteld voor het geval de primaire vorderingen worden afgewezen. Die subsidiaire vordering is echter gegrond op het bestaan van een overeenkomst van opdracht en bestaat uit toekenning van schadevergoeding wegens (de wijze waarop) de opzegging van die overeenkomst per 8 februari 2019 (heeft plaatsgevonden). Die vordering kan in de onderhavige verzoekschriftprocedure niet in behandeling worden genomen, nu een dergelijke vordering middels een (afzonderlijke) dagvaardingsprocedure dient te worden ingesteld. Dit betekent dat [verzoekster] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar subsidiaire verzoek. Daar komt overigens nog bij dat hiervoor reeds is overwogen dat de overeenkomst van opdracht tussen [bedrijf] en [verweerder 2] heeft bestaan, zoals door [verzoekster] bij voormelde brief van 29 mei 2019 overigens ook is erkend, terwijl de onderhavige procedure door (alleen) [verzoekster] zelf is ingesteld en niet (ook) door [bedrijf]
5.7
Hetgeen verder nog door partijen is aangevoerd, kan tot geen ander oordeel leiden en behoeft daarom geen (nadere) bespreking.
5.8
[verzoekster] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

6.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de primaire verzoeken van [verzoekster] af;
verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar subsidiaire verzoek;
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van verweerders vastgesteld op € 480,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart deze beschikking voor zover het de veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.J.M. van Breevoort en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
764