ECLI:NL:RBROT:2019:6340
Rechtbank Rotterdam
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Intrekking van het Nederlanderschap wegens veroordeling voor terroristisch misdrijf en de gevolgen voor de verzoeker
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 7 augustus 2019 uitspraak gedaan over het verzoek om een voorlopige voorziening in verband met de intrekking van het Nederlanderschap van de verzoeker. De intrekking vond plaats op basis van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), na een veroordeling van de verzoeker voor het voorbereiden van een terroristisch misdrijf. De verzoeker, die zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit bezit, heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en verzocht om een voorlopige voorziening om te voorkomen dat hij gedwongen Nederland zou moeten verlaten.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap conform de vaste gedragslijn van de overheid is, waarbij geen bijzondere omstandigheden zijn aangetoond die de intrekking zouden kunnen tegenhouden. De verzoeker heeft aangevoerd dat hij een Turkse Koerd is, gebrekkig Turks spreekt en geen band heeft met de Turkse samenleving. Hij heeft ook zijn zorgen geuit over de gevolgen van een gedwongen vertrek voor zijn gezin. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de situatie van de verzoeker niet anders is dan die van andere Nederlanders met meerdere nationaliteiten en dat het vreemdelingenrecht voldoende waarborgen biedt.
De voorzieningenrechter heeft ook de argumenten van de verzoeker over zijn gederadicaliseerde status en de impact van de intrekking van zijn nationaliteit op zijn reclasseringstraject overwogen, maar heeft geconcludeerd dat deze argumenten niet voldoende zijn om de intrekking van het Nederlanderschap te voorkomen. De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de belangen van de verzoeker niet opwegen tegen de belangen van de staat.