ECLI:NL:RBROT:2019:6340

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 augustus 2019
Publicatiedatum
7 augustus 2019
Zaaknummer
AWB-19_3625
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap wegens veroordeling voor terroristisch misdrijf en de gevolgen voor de verzoeker

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 7 augustus 2019 uitspraak gedaan over het verzoek om een voorlopige voorziening in verband met de intrekking van het Nederlanderschap van de verzoeker. De intrekking vond plaats op basis van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), na een veroordeling van de verzoeker voor het voorbereiden van een terroristisch misdrijf. De verzoeker, die zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit bezit, heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en verzocht om een voorlopige voorziening om te voorkomen dat hij gedwongen Nederland zou moeten verlaten.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap conform de vaste gedragslijn van de overheid is, waarbij geen bijzondere omstandigheden zijn aangetoond die de intrekking zouden kunnen tegenhouden. De verzoeker heeft aangevoerd dat hij een Turkse Koerd is, gebrekkig Turks spreekt en geen band heeft met de Turkse samenleving. Hij heeft ook zijn zorgen geuit over de gevolgen van een gedwongen vertrek voor zijn gezin. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de situatie van de verzoeker niet anders is dan die van andere Nederlanders met meerdere nationaliteiten en dat het vreemdelingenrecht voldoende waarborgen biedt.

De voorzieningenrechter heeft ook de argumenten van de verzoeker over zijn gederadicaliseerde status en de impact van de intrekking van zijn nationaliteit op zijn reclasseringstraject overwogen, maar heeft geconcludeerd dat deze argumenten niet voldoende zijn om de intrekking van het Nederlanderschap te voorkomen. De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de belangen van de verzoeker niet opwegen tegen de belangen van de staat.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/3625
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 augustus 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats verzoeker] , verzoeker,

gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigden: mr. M.M. van Asperen en drs. H.J.W. Roelfsema.

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2019 heeft verweerder met onmiddellijke ingang het
Nederlanderschap van verzoeker op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2019.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Achtergrond
Aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 19 juli 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:7310, ontleent de voorzieningenrechter het volgende:
“1.1. Verzoeker is op [geboortedatum verzoeker] te [geboorteplaats verzoeker] geboren. Ten tijde van zijn geboorte waren zijn beide ouders Nederlander, zodat verzoeker, gelet op artikel 3, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), het Nederlanderschap aan hen heeft ontleend.
1.2.
De meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam heeft verzoeker bij vonnis van 14 januari 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:320, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar, wegens het voorbereiden van een terroristisch misdrijf. Deze veroordeling is op 29 januari 2019 onherroepelijk geworden.
1.3.
Bij brief van 29 april 2019, in persoon uitgereikt in de Penitentiaire Inrichting te Rotterdam op 3 mei 2019 door de Afdeling Vreemdelingenpolitie, identificatie en Mensensmokkel, is aan verzoeker kenbaar gemaakt dat het voornemen bestaat zijn Nederlanderschap in te trekken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN.
1.4.
Op dezelfde datum is aan verzoeker kenbaar gemaakt dat het voornemen bestaat om ten aanzien van hem een terugkeerbesluit uit te vaardigen en hem een inreisverbod voor de duur van twintig jaar op te leggen.
1.5.
Bij brief van 10 mei 2019 zijn verzoeker en zijn gemachtigde uitgenodigd voor een hoorzitting op 23 mei 2019 in de Penitentiaire Inrichting te Schiedam, teneinde de zienswijze mondeling toe te lichten. Het zakelijke verslag van deze hoorzitting is als bijlage bij het bestreden besluit bijgevoegd. Tijdens de hoorzitting heeft de gemachtigde namens verzoeker een zienswijze ingediend.
1.6.
Eveneens op 23 mei 2019 heeft de gemachtigde te kennen gegeven dat hij namens verzoeker een aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning “humanitair niet tijdelijk” (oud-Nederlander) alsmede een aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd zal indienen.
1.7.
Deze aanvragen zijn bij brieven van 27 mei 2019 ingediend.
Verzoeker heeft het onvoorwaardelijk opgelegde deel van zijn gevangenisstraf uitgezeten en is sinds 18 juni 2019 op vrije voeten.”
Bestreden besluit
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het misdrijf waarvoor verzoeker is veroordeeld wordt aangemerkt als een terroristisch misdrijf dat op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN kan leiden tot intrekking van het Nederlanderschap. Omdat verzoeker zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit bezit, heeft intrekking van het Nederlanderschap niet tot gevolg dat verzoeker staatloos wordt.
Regelgevend kader
3. Op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN kan onze Minister het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht.
Op grond van het achtste lid van dit artikel heeft, met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.
4. Op grond van artikel 68a van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BVVN) houdt Onze Minister bij zijn besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet onder meer rekening met:
a. de gevolgen van het verlies van Unieburgerschap, indien dit ten gevolge van de intrekking van het Nederlanderschap optreedt;
b. zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, voor zover deze relevant zijn voor het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap.
5. In artikel 7, eerste lid, van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (EVN) is het volgende bepaald:
Een Staat die Partij is, mag in zijn nationale wetgeving niet voorzien in het verlies van zijn nationaliteit van rechtswege of op initiatief van de Staat die Partij is, behoudens in de volgende gevallen:
(…)
d. gedrag dat de essentiële belangen van de Staat die Partij is, ernstig schaadt
(…).
In het derde lid van dit artikel, voor zover thans van belang, is bepaald dat een Staat die Partij is, in zijn nationale wetgeving niet mag voorzien in het verlies van zijn nationaliteit ingevolge het eerste en tweede lid van dit artikel indien de betrokken persoon daardoor staatloos zou worden.
Artikel 5 van het EVN luidt als volgt:
1. De regels van een Staat die Partij is, inzake nationaliteit mogen geen onderscheid bevatten of gebruiken inhouden die neerkomen op discriminatie op grond van geslacht, godsdienst, ras, kleur of nationale of etnische afkomst.
2. Elke Staat die Partij is, laat zich leiden door het beginsel van non-discriminatie tussen zijn onderdanen, ongeacht het feit of zij onderdaan door geboorte zijn of de nationaliteit van die Staat later hebben verkregen.
Artikel 17, eerste lid, van het EVN luidt als volgt:
Onderdanen van een Staat die Partij is, die in het bezit zijn van een andere nationaliteit, hebben, op het grondgebied van die Staat die Partij is en waarop zij verblijven, dezelfde rechten en plichten als andere onderdanen van die Staat die Partij is.
Beoordeling naar het Nederlandse recht
6. In de parlementaire geschiedenis van de wet, waarmee artikel 134a van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht is toegevoegd aan de artikelen die op grond van artikel 14, tweede lid, van de RWN kunnen leiden tot intrekking van het Nederlanderschap, is het volgende citaat opgenomen (Eerste Kamer, 34 016 (R2036), C, pagina 9):
“Het uitgangspunt is, evenals onder de huidige wetgeving, dat wanneer iemand onherroepelijk is veroordeeld voor een van de misdrijven die zijn opgenomen in artikel 14, tweede lid, het Nederlanderschap zal worden ingetrokken, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die hieraan in de weg liggen. Dit zijn in de regel zeer bijzondere omstandigheden betrekking hebbende op de persoon van de dader en prangende humanitaire redenen. De bijzondere omstandigheden zullen van geval tot geval moeten worden beoordeeld.”
6.1
De ter zitting van de voorzieningenrechter door verweerder ingenomen stelling dat hiermee de discretionaire ruimte van verweerder (verder) wordt beperkt, is onjuist. Als de wetgever die beperking aan verweerder had willen opleggen, had de wetgever dat in de wet moeten opnemen, door bijvoorbeeld in artikel 68a van het BVVN niet de woorden “onder meer” op te nemen, maar in plaats daarvan bijvoorbeeld “uitsluitend”.
Dit alles neemt echter niet weg dat verweerder het in het hierboven weergegeven citaat neergelegde uitgangspunt als vaste gedragslijn kan hanteren, welke gedragslijn getoetst kan worden aan de daarvoor geldende criteria.
Tegen de achtergrond van de wetsgeschiedenis is het begrijpelijk dat verweerder deze vaste gedragslijn hanteert en naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan die gedragslijn, mede tegen deze achtergrond, de daarvoor geldende redelijkheidstoets doorstaan.
7. Verzoeker heeft als bijzondere omstandigheid aangevoerd dat hij een Turkse Koerd is en dat zijn ouders destijds als vluchteling naar Nederland zijn gekomen. Verzoeker spreekt gebrekkig Turks, heeft geen band met de Turkse samenleving, en kent dat land nauwelijks. In Turkije zal verzoeker zijn dienstplicht moeten gaan vervullen. Zijn Nederlandse vrouw spreekt geen Turks en verzoeker wil met haar en beider kind (geboren 30 november 2017) zijn gezinsleven in Nederland voortzetten.
7.1
In deze procedure staat het verlies van de Nederlanderschap centraal. Het gevolg daarvan is dat betrokkene vreemdeling wordt en daarmee aan het vreemdelingenrecht onderworpen wordt. In die zin is de situatie van verzoeker niet anders dan die van iedere andere Nederlander met meerdere nationaliteiten, en om die reden op zichzelf ook geen bijzonder geval. Het vreemdelingenrecht biedt waarborgen tegen rechtens onaanvaardbare uitzettingen en verzoeker kan een beroep doen op die waarborgen (die ook betrekking hebben het gezinsleven) en heeft van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt. Verder is niet gebleken dat zijn partner hem bij een eventueel vertrek naar Turkije niet zou kunnen volgen.
In wat verzoeker hier heeft aangevoerd, zijn dan ook geen bijzondere omstandigheden gelegen die het verlies van het Nederlanderschap in de weg staan.
8. Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat hij inmiddels is gederadicaliseerd. Verzoeker wil verder met zijn reclasseringstraject en wil daar invulling aan geven in de door de (straf)rechter bedoelde zin.
8.1
De stelling dat verzoeker inmiddels gederadicaliseerd zou zijn, acht de voorzieningenrechter weinig aannemelijk. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar het volgende gedeelte van het reclasseringsrapport dat de rechtbank in haar vonnis van 14 januari 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:320, heeft opgenomen:
“De reclassering heeft vanaf mei 2018 een tiental gesprekken met de verdachte gevoerd ten behoeve van het onderhavig rapport. Hij persisteert in zijn ontkenning en wijdt uit om de reclassering te overtuigen dat hij geen extremistische gewelddadige ideologie aanhangt en dat hij terroristische aanslagen afkeurt. Hierbij is hij geneigd om, in persoon en door middel van schrijven, op de stoel van een onderwijzer te gaan zitten, zijn theologische kennis te etaleren en te gaan preken zodra moeilijke geloofsonderwerpen worden aangesneden. Hierbij kan de reclassering niet uitsluiten dat de verdachte zich, mede gezien zijn procespositie, sociaal wenselijk positioneert in de gesprekken met de reclassering.
De verdachte heeft in hoge mate behoefte aan duidelijkheid, structuur, overzicht en voorspelbaarheid. Deze elementen vindt hij grotendeels in het geloof waar al zijn geboden en verboden uit voortvloeien.
De verdachte staat al geruime tijd in contact met mensen die gelinkt kunnen worden aan een gewelddadige ideologie. Zijn sociale netwerk is dan ook de voornaamste bron van zorg, waar hij thans nog, indirect via zijn partner, mee in contact staat. De verdachte zegt al het contact met zijn sociale netwerk na vrijlating te zullen verbreken, maar zijn keuze wordt hoofdzakelijk ingegeven door de gevolgen van zijn aanhouding in de onderhavige zaak. In dat geval kan volgens de reclassering worden gesproken van een externe, niet doorleefde, en dus fragile motivatie tot verandering. (…)”
Het reclasseringsrapport biedt dus geen ondersteuning voor verzoekers standpunt. Uit hetgeen door verzoeker in het zienswijzegesprek naar voren is gebracht, kan evenmin de overtuiging worden ontleend dat verzoeker inmiddels is gederadicaliseerd, alleen al vanwege de relatief korte periode (van een half jaar) tussen het rapport en het zienswijzegesprek en het feit dat de gestelde deradicalisering feitelijk alleen maar kan worden vastgesteld op basis van de eigen verklaring van verzoeker.
8.2.
Ten aanzien van de omstandigheid dat de intrekking van de Nederlandse nationaliteit indirect tot gevolg zou kunnen hebben dat hij zich door een gedwongen vertrek naar het buitenland niet meer kan onderwerpen aan het toezicht van de reclassering, verwijst de voorzieningenrechter allereerst naar de hiervoor genoemde uitspraak van 19 juli 2019 in de vreemdelingenrechtelijke procedure. Verweerder heeft voorts een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het belang om verzoeker het Nederlanderschap te ontnemen dan het belang van verzoeker om – in het kader van het voorwaardelijk deel van zijn straf – het reclasseringstraject voort te kunnen zetten, wat bij een vertrek/uitzetting niet meer zou kunnen.
Internationaalrechtelijke aspecten
9. Verzoeker heeft verder aangevoerd dat hij in een slechtere positie verkeert als een bipatride Nederlander met twee Unienationaliteiten, omdat die niet het Unieburgerschap verliest en verzoeker wel. Verzoeker doet daarbij ook een beroep op een non-discriminatiebepaling over nationaliteit zoals neergelegd in artikel 9 van het Turkse associatieverdrag (Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en Turkije van 12 september 1963).
9.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder zich er rekenschap van heeft gegeven dat verzoeker zijn Unieburgerschap verliest. Verweerder is daarbij nagegaan of het verlies van het burgerschap van de Unie in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel ten aanzien van de – uit het oogpunt van het Unierecht – gevolgen voor verzoeker, zijn partner en zijn kind. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de aard en de ernst van de gepleegde feiten en de beoogde te beschermen belangen voor verweerder zwaarder mogen wegen dan het behoud van verzoekers Unieburgerschap, waarbij verweerder nog terecht heeft opgemerkt dat de partner en de dochter van verzoeker Unieburger blijven.
9.2.
Wat betreft het beroep op de Associatieovereenkomst heeft verweerder er terecht op gewezen dat verzoeker geen rechten worden ontnomen in zijn hoedanigheid als Turks onderdaan.
10. Verweerder heeft voorts terecht overwogen dat artikel 7 van het EVN zowel een grondslag biedt voor intrekking van de nationaliteit bij schending van de essentiële belangen van de staat, alsook een duidelijke grens stelt aan deze bevoegdheid in het voorkomen van staatloosheid en dat het onderscheid tussen Nederlanders met een meervoudige nationaliteit en Nederlanders met een enkelvoudige nationaliteit hieruit voort vloeit.
11. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter brengt de omstandigheid dat het merendeel van de bipatriden ook de Turkse of de Marokkaanse nationaliteit hebben, geen verboden onderscheid met zich. In dit geval is er, zoals uit het voorgaande volgt, sprake van een legitiem doel en proportioneel middel.
12. Ook de opvatting van een VN-rapporteur – wat er verder ook van die opvatting zij – dat Nederlandse bipatriden slechts een tweederangs burgerschap zouden hebben, betekent naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter nog niet dat er in dit geval sprake is van een verboden onderscheid.
Slotsom
13. De slotsom is dat verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om tot intrekking van het Nederlanderschap over te gaan. De belangen van verzoeker wegen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zwaar genoeg om gedurende de bezwarenprocedure het bestreden besluit te schorsen, zodat verzoeker niet gedwongen zou worden om naar het buitenland te vertrekken. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat op het moment van de zitting van de voorzieningenrechter de bezwaarfase al zes weken liep, verzoeker toen nog steeds in Nederland was, het bezwaarschrift al was ingediend, en dat een zienswijzegesprek en twee zittingen bij de voorzieningenrechter in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van verweerder hebben plaatsgevonden. Verder kan, mede in dit licht bezien, zonder veel bezwaar met moderne communicatiemiddelen vanuit het buitenland de bezwarenprocedure, verder worden gevoerd.
Dat verzoeker daardoor geen afstand zou kunnen doen van zijn Turkse nationaliteit, doet daar zeker niet aan af. Deze poging van verzoeker doorkruist immers de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever om in dit soort gevallen tot intrekking van het Nederlanderschap over te gaan.
14. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting stand zal kunnen houden.
15. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W. van den Berg, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 7 augustus 2019.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.