ECLI:NL:RBROT:2019:6383

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 augustus 2019
Publicatiedatum
9 augustus 2019
Zaaknummer
ROT 19/1955
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Musterman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van proceskostenvergoeding met openstaande schulden in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 augustus 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Eiseres had een proceskostenvergoeding van € 2.050,00 ontvangen, maar deze werd door verweerder verrekend met openstaande schulden van € 29.756,34, die verband hielden met teruggevorderde bijstand. Eiseres had eerder haar proceskostenvergoedingen verpand aan haar gemachtigde, wat zij aanvoerde als reden waarom de verrekening onrechtmatig zou zijn.

De rechtbank overwoog dat de artikelen 7:15, vijfde lid, en 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in de weg staan aan de bevoegdheid van het college om op grond van artikel 60a, vierde lid, van de Participatiewet (Pw) de vergoeding van proceskosten te verrekenen met openstaande schulden. De rechtbank concludeerde dat de verrekening rechtmatig was, ook al procedeerde eiseres op toevoegingsbasis.

De rechtbank oordeelde dat het pandrecht dat eiseres had gevestigd op de proceskostenvergoeding niet in deze bestuursrechtelijke procedure ter beoordeling voorlag, en dat het de gemachtigde vrijstond om dit pandrecht tegenover verweerder in te roepen. Uiteindelijk werd het beroep van eiseres ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan en een afschrift werd verzonden aan de partijen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/1955

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. W.C. de Jonge,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. R.J.M. Codrington.

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiseres toegekende vergoeding van proceskosten en griffierecht van € 2.050,00 verrekend met de openstaande schulden van € 29.756,34.
Bij besluit van 21 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2019. Eiseres en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 6 november 2017 alle door haar te ontvangen proceskostenvergoedingen verpand aan haar gemachtigde. Eiseres procedeerde op toevoegingsbasis. Bij uitspraak van 17 december 2018 heeft de rechtbank verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van € 2.004,00 en het griffierecht van € 46,00. Verweerder heeft deze met toepassing van artikel 60, vierde lid, van de Participatiewet (Pw) verrekend. De openstaande schulden houden verband met de terugbetaling van eerder ontvangen uitkering.
2. Eiseres voert aan dat de verrekening onrechtmatig is, omdat het eerder gevestigde pandrecht voorgaat en omdat verweerder aan artikel 60a, vierde lid, van de Pw en aan de artikelen 7:15, vijfde lid, en artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet de bevoegdheid tot verrekening kan ontlenen.
3. Uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad; de uitspraken van 9 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1396, en 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4256) volgt dat de artikelen 7:15, vijfde lid, en 8:75, tweede lid, van de Awb er niet aan in de weg staan dat het college op grond van artikel 60a, vierde lid van de Pw een aan betrokkene toegekende vergoeding van proceskosten verrekent met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59 van de Pw, ook als betrokkene procedeert met een toevoeging. De verrekening gaat feitelijk voor op de betaling aan een derde, te weten de rechtshulpverlener.
4. Dit betekent dat verweerder bevoegd was om met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de Pw de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht te verrekenen met de openstaande schulden van eiseres vanwege teruggevorderde bijstand. In wat eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken.
5. Ten aanzien van het gestelde pandrecht op de te ontvangen proceskosten overweegt de rechtbank dat het de gemachtigde vrij staat om dit pandrecht tegenover verweerder in te roepen. Het pandrecht betreft echter de – civiele – rechtsverhouding tussen de gemachtigde van eiseres en verweerder, die niet in deze bestuursrechtelijke procedure – met als partijen eiseres en verweerder – ter beoordeling voorligt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Musterman, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M.P. Meijer, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 12 augustus 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.