ECLI:NL:RBROT:2019:7452

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 september 2019
Publicatiedatum
20 september 2019
Zaaknummer
ROT 19/4503
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht sluiten van bedrijfspand op basis van Opiumwet; onvoldoende toezicht door verhuurder

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 19 september 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van eiser, die het bedrijfspand aan de [adres] te Rotterdam verhuurt. De burgemeester van Rotterdam had op 2 april 2019 besloten het pand te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet, na het aantreffen van een hennepkwekerij en een vuurwapen tijdens een controle op 29 november 2018. Eiser had eerder een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, dat op 9 mei 2019 was toegewezen, maar het bestreden besluit van 8 augustus 2019 verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond. Eiser stelde dat hij voldoende toezicht had gehouden op het pand en dat de sluiting onevenredig was.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester niet in redelijkheid had kunnen besluiten tot sluiting van het pand. De rechter stelde vast dat eiser tussen april 2016 en maart 2019 zes keer het pand had bezocht voor reparaties, maar dat er geen bewijs was dat er onregelmatigheden waren aangetroffen tijdens deze bezoeken. Bovendien had eiser de huurovereenkomst ontbonden en had de huurder het pand verlaten. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen noodzaak was voor een sluiting van zes maanden, aangezien er geen aanwijzingen waren dat het pand een gevaar voor de openbare orde vormde. De rechter verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit.

De voorzieningenrechter bepaalde dat de burgemeester het griffierecht van € 345,- aan eiser moest vergoeden en veroordeelde de burgemeester in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.072,-. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de rechter zelf in de hoofdzaak had voorzien.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/4503
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 september 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker tevens eiser] , te [woonplaats] , verzoeker, tevens eiser (hierna: eiser)

gemachtigde: mr. A.P. IJkelenstam,
en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. R.J.M. Codrington.

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrijfspand aan de [adres] te Rotterdam (het bedrijfspand) op grond van artikel 13b van de Opiumwet gesloten voor de duur van zes maanden vanaf 4 april 2019.
Bij uitspraak van 9 mei 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2019:3767) het door eiser ingediende verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar geschorst.
Bij besluit van 8 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2019.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder was aanwezig
[naam] , de beheerder van [eiser] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door
mr. M.C. Rolle en [naam gemachtigde] .

Overwegingen

1. Indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is in dit geval van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. In de stelling van verweerder dat zij nog nader verweer willen voeren op het punt van de nog te effectueren termijn van de sluiting ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om nu een onmiddellijke uitspraak op het beroep achterwege te laten. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat dit punt geen beroepsgrond van eiser betreft en dit punt ook aan de orde is in een zaak waarin verweerder hoger beroep heeft ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2. Aan het primaire besluit ligt ten grondslag dat op 29 november 2018 naar aanleiding van een aantal meldingen over mogelijk ondermijnende activiteiten een integrale controle plaatsvond op een bedrijventerrein in het gebied Prins Alexander in Rotterdam. Bij deze actie werd ook het bedrijfspand gecontroleerd. Bij het betreden van het bedrijfspand werden twee personen aangetroffen die aangaven dat zij eigenaar van het bedrijf waren. In het bedrijfspand werd een grote hoeveelheid goederen die bestemd was voor het inrichten van een hennepkwekerij van meer dan 300 hennepplanten, een vuurwapen en 5456,9 gram henneptoppen aangetroffen. Volgens verweerder rechtvaardigt dit een tijdelijke sluiting van zes maanden, met als doel de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van het bedrijfspand te herstellen. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat de wijk Prins Alexander/ Ommoord op het onderdeel veiligheid met een score van 138 boven het stedelijk gemiddelde ligt en dat de aangetroffen hoeveelheid het pand kwetsbaar maakt voor ripdeals, die regelmatig samen gaan met vuurwapengeweld. Verder heeft verweerder bij zijn besluit betrokken dat eisers controlemaatregelen de ontstane situatie niet hebben kunnen voorkomen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder - onder overname van het advies van
11 juni 2019 van de algemene bezwaarschriftencommissie - het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
4. Eiser stelt dat onder verwijzing naar de eerder ingediende voorlopige voorziening en de uitspraak in die voorlopige voorziening dat de veronderstelde gebreken onvoldoende zijn hersteld. Verder benadrukt eiser dat hij heeft gedaan wat van een verhuurder verwacht kan worden. Eiser heeft voor aanvang van de huurovereenkomst een antecedentenonderzoek gedaan en contact opgenomen met partijen die eerder aan de huurder hebben verhuurd. Zij beschreven de vennoten als keurige mensen. Verweerder heeft onvoldoende duidelijk gemaakt wat er van een verhuurder wordt verwacht ten aanzien van de controle op een pand. Verweerder heeft tot op heden onvoldoende duidelijk gemaakt wat van verzoeker als verhuurder wordt verwacht. Door alleen te verwijzen naar de richtlijn “Uw koopwoning verhuren?” is dit onvoldoende. Daarbij heeft voornoemde richtlijn geen betrekking op de verhuur van bedrijfspanden, maar op woningen. In verband met het Damoclesbeleid en deze richtlijn blijft een en ander onvoldoende duidelijk. Verder heeft verweerder niet inzichtelijk kunnen maken waarom de bezoeken (6 stuks) die eiser heeft verricht onvoldoende zijn. Verder heeft verweerder niet duidelijk gemaakt of de goederen al eerder in het pand lagen. Verweerder baseert zich hierbij op een uitlating dat de voormalig huurder zou hebben verklaard hennepkwekerijen te faciliteren. Deze uitlating was niet bekend bij eiser. Tot slot is er geen gevaar voor de openbare orde, de huurder heeft het pand al verlaten, en verweerder heeft ook niets gesteld in het bestreden besluit over de toeloop van drugscriminelen naar het pand.
5.
Bevoegdheid
Niet in geschil is dat verweerder bevoegd was gelet op de hoeveelheid aangetroffen softdrugs om het bedrijfspand te sluiten. Dit is in overeenstemming met de Beleidslijn bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet Rotterdam 2019.
6.1
Gebruikmaking van de bevoegdheid
Dit betekent niet zonder meer dat verweerder zijn besluit tot sluiting in redelijkheid heeft kunnen nemen. Verweerder moet bij het nemen van een besluit een nadere beoordeling maken. Daarbij moet hij alle omstandigheden van het geval betrekken en bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:794).
6.2
Verweerder vindt – zo blijkt uit het overnemen van het advies van de bezwaarschriftencommissie – dat er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die maakt dat de sluiting onevenredig is. Daarbij speelt mee – zo begrijpt de voorzieningenrechter – dat eiser onvoldoende toezicht heeft gehouden op het verhuurde pand. Gelet op het feit dat de huurder heeft verklaard dat het bedrijf hennepkwekerijen faciliteert, had voor eiser aanleiding moeten zijn voor een verscherpt toezicht. Een indicatie van waar dat toezicht/controle aan moet voldoen, is te vinden in de Richtlijnen voor goed verhuurderschap. De bezoeken die eiser heeft gebracht aan het pand waren bedoeld om reparatiewerkzaamheden te verrichten, niet om controles uit te oefenen.
6.3
Partijen verschillen niet met elkaar van mening over de vraag of toezicht/controle van de verhuurder mag worden verwacht. De discussie spitst zich toe op de vraag wat als voldoende toezicht/controle kan worden gezien.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verhuurders van woningen bij de beantwoording van die vraag worden geholpen door de Richtlijn voor goed verhuurderschap. Dat die richtlijn ook ziet op verhuur van bedrijfspanden blijkt niet uit de Richtlijn. Dat betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook dat het feit dat eiser niet voldaan heeft aan de eisen die in de richtlijn worden gesteld aan het toezicht op de verhuur van woningen hem niet kan worden tegengeworpen. Een door verweerder gegeven indicatie waaraan verhuurders van bedrijfspanden wat toezicht en controle betreft aan moeten voldoen, is er niet.
Niet in geschil is dat eiser tussen april 2016 en maart 2019 zes keer in het verhuurde pand is geweest met het oog op reparaties die moesten worden verricht. Eiser heeft verklaard dat het gebruikelijk is dat dergelijke reparatiebezoeken ook gebruikt worden om te bekijken of het pand op de juiste wijze wordt gebruikt. En dat als er onregelmatigheden worden aangetroffen er dan wordt ingegrepen. In dit geval was ingrijpen niet nodig omdat tijdens deze zes bezoeken geen onregelmatigheden zijn aangetroffen. Dat van dit controledeel van het bezoek geen schriftelijke verslaglegging volgt, vormt voor de rechtbank geen aanleiding aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen of om het bezoek niet als controlebezoek te zien.
Het laatste bezoek van de verhuurder aan het pand dateert van 31 oktober 2018. Dat is ongeveer een maand voordat de zakken met henneptoppen, het vuurwapen en de goederen die zijn bestemd voor de opzet van een hennepkwekerij zijn aangetroffen. Hieruit kan niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat het bezoek van 31 oktober 2018 geen controlebezoek was. Dat die spullen er op 31 oktober 2018 ook al lagen is immers niet gebleken.
6.4
Van belang is verder nog dat eiser de huurovereenkomst heeft ontbonden, de huurder het pand heeft verlaten, het pand weliswaar gelegen was op een bedrijventerrein dat onder druk staat, maar nergens uit blijkt dat er op enig moment een toeloop van drugsgebruikers en/of criminelen naar het bedrijfspand is geweest. Hoewel een sluiting noodzakelijk kan zijn om een pand uit de drugsketen te halen en de bekendheid van een pand als drugspand weg te nemen en de loop eruit te halen, is die noodzaak hier niet gebleken.
6.5
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich gelet op alle relevante feiten en omstandigheden zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet kon worden volstaan met een waarschuwing of een andere minder ingrijpende maatregel dan een sluiting.
6.6
Gelet op het voorgaande dient het beroep van eiser gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De voorzieningenrechter ziet vervolgens aanleiding om, gelet op hetgeen in 6.2 tot en met 6.5 is overwogen en het feit dat ter zitting is gebleken dat verweerder het niet eens was, en zal zijn met een beslissing dat een sluiting voor 6 maanden in dit geval niet evenredig is, zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit te herroepen.
7. Omdat de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.072,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift,
1. punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 512,- en wegingsfactor 1).
9. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen omdat, nu de voorzieningenrechter zelf in de hoofdzaak voorziet, geen noodzaak meer bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
-herroept het primaire besluit;
-bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 345,- vergoedt;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.072,-;
-wijst het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H. de Vries, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 19 september 2019.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op de voorlopige voorziening, staat geen rechtsmiddel open.
Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op het beroep, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.