ECLI:NL:RBROT:2019:7673

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 september 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
7602629 CV EXPL 19-11725
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van borgstelling en verplichtingen bij adreswijziging in kredietovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 27 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen ABN AMRO Bank N.V. en twee gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De Bank vorderde een bedrag van € 25.000,- op basis van een kredietovereenkomst die was gesloten met [naam bedrijf], waarvoor [gedaagde 1] als borg had getekend. De Bank stelde dat de verjaring van de vordering was gestuit door sommaties die naar het oude adres van [gedaagde 1] waren verzonden. [gedaagde 1] voerde aan dat de vordering was verjaard, omdat de sommaties hem niet hadden bereikt en de verjaringstermijn was verstreken.

De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde 1] niet verplicht was om een adreswijziging door te geven aan de Bank, en dat de sommaties niet hadden geleid tot een stuiting van de verjaring. De rechter stelde vast dat de kredietovereenkomsten geen verplichting voor [gedaagde 1] als borg bevatten om een adreswijziging door te geven. Bovendien was de verjaringstermijn al verstreken op het moment dat de sommaties werden verzonden, waardoor de vordering van de Bank tegen [gedaagde 1] werd afgewezen. De Bank werd veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde 1].

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor kredietverstrekkers om zorgvuldigheid te betrachten bij het verzenden van sommaties en het belang van duidelijke communicatie over verplichtingen in borgstellingen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de proceskosten onmiddellijk moeten worden betaald, ongeacht een eventuele hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7602629 CV EXPL 19-11725
uitspraak: 27 september 2019
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de naamloze vennootschap ABN AMRO Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres bij exploten van dagvaarding van 4 en 5 maart 2019,
gemachtigde: mr. E.L.B. Hundscheidt,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

woonplaats [woonplaats gedaagde 1] ,
2. [gedaagde 2] ,
woonplaats [woonplaats gedaagde 2] ,
gedaagden,
gemachtigde: mr. R. Scheltes.
Partijen worden hierna aangeduid als de Bank respectievelijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • de exploten van dagvaarding van 4 en 5 maart 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2.Het geschil

2.1
De Bank heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen aan haar te betalen € 25.000,- aan hoofdsom, met rente en kosten. Deze vordering is gebaseerd op een kredietovereenkomst die door de Bank op 26 februari 2007 met [naam bedrijf] is gesloten en die nadien op 31 januari 2008 en 25 augustus 2009 is gewijzigd. In die kredietovereenkomsten heeft [gedaagde 1] , die bestuurder was van [naam bedrijf] , zich hoofdelijk verbonden voor al hetgeen de Bank van [naam bedrijf] te vorderen zou hebben. [naam bedrijf] is op 12 juli 2011 failliet verklaard.
2.2
[gedaagde 1] heeft de kredietovereenkomsten en de door de Bank thans tot € 25.000,- beperkte vordering uit hoofde daarvan als zodanig niet betwist, maar aangevoerd dat de vordering jegens hem als borg is verjaard, omdat het eerste contact hierover met hem na het faillissement dateert van oktober 2017 en dus nadat toepasselijke verjaringstermijn van vijf jaar na het opeisbaar worden van de vordering, in elk geval op de dag van de faillietverklaring, was verstreken.
2.3
De Bank stelt zich op het standpunt dat de verjaring is gestuit door sommaties die zij op 24 januari 2013 en 5 januari 2016 heeft verzonden. Als die sommaties [gedaagde 1] niet hebben bereikt, omdat hij niet meer op het adres woonde waarnaar de sommaties zijn verzonden, moet dat voor zijn rekening komen, aangezien uit de toepasselijke algemene voorwaarden volgt dat hij gehouden was een adreswijziging aan de Bank door te geven. Subsidiair stelt de Bank zich, naar de kantonrechter begrijpt, op het standpunt dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen met het opeisen van de betaling uit hoofde van de borgstelling.

3.De beoordeling

3.1
De Bank heeft met [gedaagde 2] een betalingsafspraak gemaakt en verzocht de procedure jegens [gedaagde 2] door te halen, zodat in die procedure niet meer behoeft te worden beslist.
3.2
Vooropgesteld moet worden dat tussen de Bank en [gedaagde 1] sprake is van borgstelling. [gedaagde 1] heeft onder overlegging van een uittreksel uit de basisregistratie personen aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van de verzending van de sommaties niet meer op het adres woonde waarheen die sommaties zijn verzonden. De kantonrechter stelt vast dat de door [gedaagde 1] ondertekende kredietovereenkomsten als zodanig geen verplichting voor [gedaagde 1] als borg bevatten om een adreswijziging aan de Bank door te geven.
3.3
Anders dan de Bank heeft betoogd, volgt ook uit de algemene voorwaarden, die zien op de verhouding tussen de Bank en de cliënt, in dit geval dus kredietnemer [naam bedrijf] , geen verplichting voor de borg om een adreswijziging door te geven. De zaak wijkt op dit punt af van het geschil in de door de Bank genoemde uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 2 oktober 2013 (ECLI:NL:RBMNE:2013:3888), aangezien daar niet de borg, maar de kredietnemers zelf werden aangesproken. Voor zover de Bank bedoeld heeft te betogen dat uit de borgstelling voortvloeit dat [gedaagde 1] als borg gehouden is tot datgene waartoe [naam bedrijf] gehouden was en dus ook tot het doorgeven van een adreswijziging, slaagt dit betoog niet, omdat die verplichting van [naam bedrijf] zag op het doorgeven van wijzigingen in haar adres en niet in dat van een borg. Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of de algemene voorwaarden aan [gedaagde 1] zijn of geacht moeten worden te zijn terhandgesteld.
3.4
Nu de Bank de stuitingsbrieven met tussenpozen van jaren na het faillissement van [naam bedrijf] kennelijk zonder enig adresonderzoek naar een adres heeft verzonden waarvan de onjuistheid, bij gebreke van een verplichting een adreswijziging door te geven, niet voor rekening van [gedaagde 1] komt in de zin van artikel 3:37, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), is de verjaring door deze brieven niet gestuit.
3.5
Anders dan de Bank subsidiair nog heeft betoogd, is, gelet op artikel 3:313 van het BW, niet het moment waarop nakoming wordt gevorderd bepalend voor de aanvang van de verjaringstermijn – dat standpunt zou verjaring in veel gevallen tot een dode letter maken – maar de dag na die waarop onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd. Niet in geschil is dat die nakoming in elk geval ten tijde van het faillissement had kunnen worden gevorderd.
3.6
Het voorgaande betekent dat de verjaring niet is gestuit, zodat de vordering van de Bank tegen [gedaagde 1] verjaard is en moet worden afgewezen, met veroordeling van de Bank in de proceskosten, zijnde € 960,00 (2 punten à € 480,-) aan salaris voor de gemachtigde van [gedaagde 1] .

4.De beslissing

De kantonrechter:
verstaat dat de procedure tegen [gedaagde 2] is doorgehaald;
wijst de vordering tegen [gedaagde 1] af;
veroordeelt de Bank in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde 1] vastgesteld op € 960,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
41592