ECLI:NL:RBROT:2019:7736

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 maart 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
C/10/452350 / FA RK 14-4406
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststellen zorgregeling tijdens lopende ondertoezichtstelling van de minderjarige

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 8 maart 2019, is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de man en de vrouw gezamenlijk belast moeten worden met het ouderlijk gezag over hun minderjarige kind, geboren in 2008. De rechtbank heeft in eerdere beschikkingen reeds aandacht besteed aan de problematiek rondom het gezag en de omgangsregeling. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de man om gezamenlijk gezag, maar de rechtbank oordeelt dat, ondanks de verstoorde verstandhouding tussen de ouders, gezamenlijk gezag in het belang van het kind is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man betrokken is bij het leven van het kind en dat het belangrijk is dat het kind contact heeft met beide ouders. De rechtbank heeft ook de rol van de jeugdbeschermer benadrukt in het herstel van het contact tussen de man en het kind.

Daarnaast heeft de rechtbank het aanvullende verzoek van de man om een regeling voor de verdeling van vakanties en feestdagen afgewezen. De rechtbank oordeelt dat het herstel van contact tussen de man en het kind prioriteit heeft, en dat het niet in het belang van het kind is om nu al een regeling voor vakanties en feestdagen vast te stellen. De rechtbank heeft de jeugdbeschermer de taak gegeven om te werken aan contactherstel, met oog voor de behoeften van het kind. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en er staat hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/452350 / FA RK 14-4406
Beschikking van 8 maart 2019 betreffende het ouderlijk gezag/de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] , gemeente Hoeksche Waard, [adres man] ,
advocaat mr. J-M.F. Honders te Rotterdam,
t e g e n
[naam vrouw] ,de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw] , gemeente Hoeksche Waard, [adres vrouw] ,
advocaat mr. L.L.A. Cox te Nijmegen.

1.De verdere procedure

1.1.
De rechtbank heeft in deze zaak op 7 juli 2015, 8 april 2016 en 17 februari 2017 een (tussen)beschikking gegeven. De inhoud daarvan dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
1.2.
De rechtbank heeft vervolgens kennisgenomen van:
- het F-formulier, met bijlage, van de zijde van de vrouw, van 17 november 2017;
  • het F-formulier van de vrouw, van 5 januari 2018;
  • het F-formulier van de man, van 15 februari 2018;
  • het F-formulier van de vrouw, van 23 februari 2018;
  • het F-formulier van de man, van 13 maart 2018;
  • het F-formulier van de man, van 31 mei 2018;
  • het F-formulier van de vrouw, van 7 juni 2018.
1.3.
Op 15 juni 2018 heeft de vrouw een verzoek ingediend tot stopzetting dan wel tijdelijke stopzetting van de omgangsregeling (zaaknummer C/10/552820 FA RK 18-4769).
1.4.
Bij vonnis van de voorzieningenrechter in kort geding van 11 oktober 2018 (zaaknummer C/10/557511 / KG ZA 18-954) zijn de stukken in handen van de raad voor de kinderbescherming regio Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad) gesteld, met het verzoek om onderzoek of andere bemoeienis met betrekking tot de regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht en het rapport dienaangaande tegen de datum van de zitting waarop het gezag en de omgangsregeling dan wel de zorgregeling in de bodemprocedures met de zaaknummers C/10/452350 / FA RK 14-4406 en C/10/552820 FA RK 18-4769 worden behandeld aan de rechtbank te doen toekomen.
1.5.
Door mr. E. Maalsen te Nijmegen, kantoorgenote van de advocaat van de vrouw, is verzocht de op 25 januari 2019 bepaalde voortgezette mondelinge behandeling van de zaak aan te houden. De rechtbank heeft daarvoor echter onvoldoende aanleiding gezien.
1.6.
De voortgezette behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 25 januari 2019, gelijktijdig met de behandeling van de zaak met nummer C/10/552820 FA RK 18-4769 (verzoek van de vrouw tot stopzetting dan wel tijdelijke stopzetting van de omgangsregeling) en de zaak met nummer C/10/563994 / JE RK 18-3832 (verzoek van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming west, hierna: de GI, tot verlenging van de ondertoezichtstelling).
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • de man met zijn advocaat;
  • mr. E. Maalsen voornoemd, kantoorgenote van de advocaat van de vrouw;
  • de raad, vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger 1] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger 2] .
De vrouw is, hoewel behoorlijk daartoe opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Gezag
2.1.1.
Er moet nog worden beslist op het verzoek van de man om hem samen met de vrouw te belasten met het ouderlijk gezag over het minderjarige kind van partijen ( [naam kind] , hierna ook: [naam kind] , geboren op [geboortedatum kind] 2008 te [geboorteplaats kind] ).
De vrouw voert gemotiveerd verweer tegen dit verzoek.
2.1.2.
In de (tussen)beschikking van 7 juli 2015 is al overwogen dat de man op grond van artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) als tot het gezag bevoegde ouder van [naam kind] , die nimmer het gezag gezamenlijk met vrouw heeft uitgeoefend, de rechtbank kan verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over [naam kind] te belasten.
Ook is in de (tussen)beschikking van 7 juli 2015 overwogen dat een dergelijk verzoek, als de andere ouder niet instemt met het gezamenlijk ouderlijk gezag, op grond van het tweede lid van genoemd wetsartikel slechts wordt afgewezen indien (a) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of (b) afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
2.1.3.
Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat het voor ouders mogelijk is dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van hun kind tot stand komen op een manier die niet belastend is voor hun kind.
Uit de overgelegde stukken en tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat sprake is van een verstoorde verstandhouding tussen partijen. De vrouw heeft weinig tot geen vertrouwen in de man en er is intussen al meer dan een half jaar geen contact meer tussen partijen.
Dit gebrek aan vertrouwen en de ontbrekende communicatie kunnen een struikelblok vormen als het gaat om het verzoek van de man om te bepalen dat partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [naam kind] zullen uitoefenen. De vraag is echter of daarmee sprake is van het zogenaamde ‘klem of verloren criterium’ of van de andere in artikel 1:253c lid 2 BW opgenomen grond om het verzoek van de man af te wijzen.
Bij de beantwoording van deze vraag wordt in aanmerking genomen dat partijen weliswaar een slechte verstandhouding met elkaar hebben, maar dat daar tegenover staat dat zij beiden betrokken zijn op [naam kind] en het beste voor haar willen. Daarnaast wordt in aanmerking genomen dat de – ook in het verleden al slechte – verstandhouding tussen partijen in het kader van de ondertoezichtstelling aanvankelijk toch is verbeterd. Dit is echter veranderd nadat de vouw in mei 2018 heeft besloten om de bij (tussen)beschikking van deze rechtbank van 8 april 2016 vastgestelde omgangsregeling tussen de man en [naam kind] stop te zetten.
2.1.4.
De raad en de GI hebben benadrukt dat [naam kind] last heeft van het feit dat zij opgroeit in een situatie waarin de belangrijkste personen in haar leven (haar moeder, haar vader en haar stiefvader) niet op een voor haar onbelaste wijze met elkaar kunnen communiceren. Juist omdat partijen beiden betrokken zijn op [naam kind] en van haar houden, mag van hen verwacht worden dat zij zich er – opnieuw en telkens weer – voor inzetten om hun onderlinge verstandhouding te verbeteren, en om elkaar (weer) als ouders van [naam kind] te accepteren en te respecteren. Omdat de ondertoezichtstelling van [naam kind] weer is verlengd, kan in het kader van deze ondertoezichtstelling met hulp van de nieuwe jeugdbeschermer een nieuw begin worden gemaakt met het verbeteren van de onderlinge verstandhouding van partijen.
Als partijen zich daar, in het belang van [naam kind] , met een open houding daadwerkelijk voor inzetten, zullen zij weer op een adequate manier met elkaar in overleg kunnen treden over belangrijke zaken die [naam kind] betreffen en zal [naam kind] niet klem of verloren raken tussen haar ouders bij gezamenlijke gezagsuitoefening.
2.1.5.
De rechtbank is van oordeel dat juist gezamenlijk ouderlijk gezag van partijen in het belang van [naam kind] is. Hoewel [naam kind] nu al meer dan een half jaar geen contact meer heeft met de man en zij hem zelfs meer en meer afwijst, was tot voor een half jaar geleden duidelijk dat de man belangrijk voor haar was. Kort nadat de vrouw de omgangsregeling heeft stopgezet, heeft [naam kind] ook nog te kennen gegeven dat zij de man toch miste.
Gezamenlijk ouderlijk gezag kan dan voor [naam kind] duidelijk maken dat zij voor haar beide ouders belangrijk is en dat haar beide ouders graag een rol willen spelen in haar leven.
Gezamenlijke gezagsuitoefening betekent ook dat partijen binnen de ondertoezichtstelling een gelijkwaardige rol krijgen als het gaat om betrokkenheid bij ingezette of nog in te zetten begeleiding of behandeling van [naam kind] . Ook dit acht de rechtbank in het belang van [naam kind] .
2.1.6.
Gelet op het voorgaande doen de twee in artikel 1:253c lid 2 BW genoemde afwijzingsgronden zich niet voor.
2.1.7.
Al in de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 29 maart 2017 is overwogen dat de man zeer betrokken is op [naam kind] en dat niet is komen vast te staan dat hij niet in staat zou zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening.
Ter zitting is door de GI verklaard dat ook nu uit niets blijkt dat de man niet in staat zou zijn om het gezag te dragen.
De rechtbank ziet, mede gelet op het bovenstaande, geen reden om, zoals ter zitting door de vrouw is verzocht, de beslissing over het gezag aan te houden.
De rechtbank acht het in het belang van de minderjarige [naam kind] dat het gezag over haar gezamenlijk wordt uitgeoefend. Het verzoek van de man om samen met de vrouw belast te worden met het ouderlijk gezag over [naam kind] zal worden toegewezen.
2.2.
Zorgregeling
2.2.1.
Er moet nog worden beslist op het aanvullende verzoek van de man om te bepalen dat [naam kind] de helft van de vakanties en de feestdagen bij hem zal doorbrengen. Ook tegen dit verzoek voert de vrouw gemotiveerd verweer.
2.2.2.
Bij (tussen)beschikking van deze rechtbank van 8 april 2016 is al een omgangsregeling vastgesteld, die inhoudt dat [naam kind] één keer per twee weken van vrijdagmiddag na school tot zondagmiddag 17.00 uur bij de man zal verblijven.
2.2.3.
Dat de man in aanvulling op de weekendregeling verzoekt een regeling vast te stellen met betrekking tot de verdeling van de vakanties en feestdagen, is begrijpelijk en komt voort uit zijn betrokkenheid op [naam kind] .
2.2.4.
Daartegenover staat echter dat de vrouw de weekendregeling in mei 2018 heeft stopgezet en dat de man en [naam kind] sindsdien geen contact meer hebben gehad met elkaar.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat omgang nu niet in het belang van [naam kind] is. Zij voert in dit verband aan dat [naam kind] tegen verschillende personen en instanties heeft gezegd dat zij niet meer naar de man wil, en dat Eleos – de hulpverleningsinstantie waar de vrouw [naam kind] bij heeft aangemeld – inmiddels heeft geadviseerd eerst het verloop en het resultaat van de behandeling van [naam kind] af te wachten voordat gedacht kan worden aan eventueel contactherstel.
Onder deze omstandigheden kan niet zonder meer worden overgegaan tot het vaststellen van een verdeling van de vakanties en feestdagen zoals de man die aanvullend verzoekt.
2.2.5.
Uit de overgelegde stukken en tijdens de zitting is niet gebleken dat de problemen rond de omgang in de eerste plaats liggen in het contact tussen de man en [naam kind] . De problemen – en de spanningen die bij [naam kind] worden opgeroepen – hangen voornamelijk samen met de verstoorde communicatie en verstandhouding tussen partijen en ook met de ideeën die de vrouw heeft over de man als vader.
2.2.6.
In de beschikking van 25 januari 2019 in de zaak met nummer C/10/563994 / JE RK 18-3832, waarbij de ondertoezichtstelling van [naam kind] is verlengd, is al overwogen dat het een gegeven is dat het voor de persoonlijke en sociaal-emotionele ontwikkeling van een kind belangrijk is om, ook als ouders uit elkaar zijn, op een onbelaste manier met beide ouders contact te blijven houden en van ieder van de ouders iets mee te krijgen.
Ook is overwogen dat [naam kind] , doordat de vrouw in mei 2018 heeft besloten om de omgangsregeling stop te zetten, niet de mogelijkheid heeft om het mogelijke negatieve beeld dat zij nu van de man heeft bij te stellen of om te praten over waarom zij bang is voor het contact met hem.
2.2.7.
Gelet op het bovenstaande is het naar het oordeel van de rechtbank nu vooral van groot belang dat het contact tussen de man en [naam kind] zo snel mogelijk zal worden hersteld. Dit is ook tijdens de zitting door de GI en de raad naar voren gebracht, waarbij er door de GI op is gewezen dat het op lange termijn desastreus kan zijn voor een kind om geen contact te hebben met de niet-verzorgende ouder.
2.2.8.
De rechtbank zal het aan de jeugdbeschermer overlaten om – uiteraard met oog voor wat [naam kind] aankan – zo snel mogelijk toe te werken naar contactherstel tussen de man en [naam kind] en om de vervolgstappen te zetten om na verloop van tijd weer tot het in praktijk brengen van de eerder bij (tussen)beschikking van deze rechtbank van 8 april 2016 vastgestelde omgangsregeling te komen.
De man heeft ter zitting verklaard dat hij zich ervan bewust is dat het voor [naam kind] heel spannend zal kunnen zijn om weer contact met hem te hebben, en dat hij zich kan voorstellen dat het voor haar belangrijk is dat hij haar eerst laat weten dat hij niet boos op haar is. Ook hierbij kan de jeugdbeschermer een begeleidende rol spelen.
2.2.9.
Het bovenstaande houdt in dat het aanvullende verzoek van de man om een verdeling van de vakanties en feestdagen vast te stellen nu zal worden afgewezen.
2.2.10.
Daarbij wordt overwogen dat de rechtbank ook als het gaat om de zorgregeling geen reden ziet om de behandeling van de zaak aan te houden, ook niet tot na het bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 11 oktober 2018 verzochte raadsonderzoek. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad tijdens de zitting naar voren heeft gebracht geen meerwaarde te zien in een onderzoek, omdat dit alleen maar zal betekenen dat de rechtszaak nog langer duurt. Ook is erop gewezen dat een raadsonderzoek alleen maar extra belastend zal zijn voor [naam kind] , die – bijvoorbeeld doordat de vrouw een door [naam kind] geschreven brief heeft ingebracht – toch al te veel betrokken wordt bij de procedure.
2.3.
Proceskosten
2.3.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
belast de man samen met de vrouw met het ouderlijk gezag over de minderjarige [naam kind] , geboren op [geboortedatum kind] 2008 te [geboorteplaats kind] ;
3.2.
bepaalt ten aanzien van het aanvullende verzoek van de man met betrekking tot de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken dat het aan de jeugdbeschermer wordt overgelaten om, met oog voor wat de minderjarige [naam kind] aankan, zo snel mogelijk toe te werken naar contactherstel tussen de man en [naam kind] en om de vervolgstappen te zetten om na verloop van tijd weer tot het in praktijk brengen van de eerder bij (tussen)beschikking van deze rechtbank van 8 april 2016 vastgestelde omgangsregeling te komen;
3.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.C.A. de Groot, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier A.J. van den Boogaard op 8 maart 2019.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.